ECLI:NL:CRVB:2010:BM7453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/5261 WW + 09/3964 WW + 09/6270 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na werkzaamheden voor echtgenote's onderneming

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van de WW-uitkering van appellant, die werkzaamheden verrichtte voor de onderneming van zijn echtgenote. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gewerkte uren. Appellant stelde dat hij 40 uur per week beschikbaar was voor werk en dat zijn hulp aan zijn echtgenote niet van invloed was op zijn werkloosheid. De Raad oordeelt echter dat de werkzaamheden die appellant verrichtte, zoals het helpen van klanten en het uitschrijven van verkoopbonnen, als productieve arbeid moeten worden aangemerkt, waardoor hij zijn hoedanigheid van werknemer heeft verloren. De Raad bevestigt dat het Uwv de omvang van de werkzaamheden heeft mogen schatten, aangezien appellant geen administratie heeft bijgehouden. De rechtbank had het Uwv ten onrechte niet veroordeeld in de proceskosten, wat de Raad corrigeert. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2008 wordt gegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2009 ongegrond wordt verklaard. De Raad veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 1650,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 107,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

08/5261 WW
09/3964 WW
09/6270 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 25 juli 2008, 08/29 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2010.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten ingezonden.
Ook mr. Verhaegen heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 juli 2004 een loongerelateerde uitkering en aansluitend een vervolguitkering krachtens de Werkloosheidwet (WW) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van een melding van een re-integratiecoach dat appellant heeft verklaard dat zijn echtgenote een onderneming heeft in brommer- en scooteronderdelen en dat hij wel eens voor deze onderneming, [naam onderneming] (hierna: [onderneming]), hobbymatig reparaties verrichtte, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar deze werkzaamheden van appellant. Op basis van de onderzoeksbevindingen van een opsporingsambtenaar heeft het Uwv bij besluit van 6 augustus 2007 de WW-uitkering van appellant vanaf 5 juli 2004 herzien. Daarbij is rekening gehouden met twee vrij te laten uren per week. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het Uwv een bedrag van € 13.180,65 als onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten zijn bij besluit van 5 december 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over griffierecht - het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2007 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenverplichting, omdat hij op de werkbriefjes geen melding heeft gemaakt van de door hem bij [onderneming] gewerkte uren, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij deze uren had dienen te vermelden. Dat appellant voor deze uren geen beloning heeft ontvangen, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af. Gelet op het feit dat appellant geen urenregistratie heeft bijgehouden van de door hem bij [onderneming] gewerkte uren, heeft het Uwv de omvang van de werkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank mogen schatten. De aan de hand van de door appellant bij [onderneming] uitgeschreven kassabonnen gemaakte schatting berust volgens de rechtbank op een deugdelijke grondslag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hierbij van onjuiste gegevens is uitgegaan. Gelet op het feit dat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellant in de periode van 31 juli 2006 tot en met 20 augustus 2006 niet heeft gewerkt in verband met een verbouwing van de werkplaats en vakantie, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de terugvordering is de rechtbank niet toegekomen. Ten slotte heeft de rechtbank beslist dat voor vergoeding door het Uwv van in beroep gemaakte proceskosten geen aanleiding bestaat, nu de vernietiging van het bestreden besluit slechts een zeer gering onderdeel betreft.
2.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2008 het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard. Bij de herziening van de uitkering is ervan uitgegaan dat appellant in de periode van 31 juli 2006 tot en met 20 augustus 2006 niet heeft gewerkt als gevolg van verbouwing van het bedrijfspand en vakantie. Het terug te vorderen bedrag is nader vastgesteld op € 12.795,00. Tevens is appellant een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in bezwaar toegekend. Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv de vrij te laten uren vastgesteld op 3,77 uren per week. Op grond daarvan is besloten voor de herberekening van de omvang van de WW-uitkering van appellant en het terug te vorderen bedrag uit te gaan van vier in plaats van twee vrij te laten uren. Het terug te vorderen bedrag is gewijzigd in € 10.135,31.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij de hulp die hij aan zijn echtgenote heeft geboden bij het drijven van de onderneming niet aan het Uwv behoefde te melden, aangezien hij zich 40 uur per week beschikbaar heeft gesteld voor het aanvaarden van werk. De hulp die appellant zijn echtgenote bood was derhalve niet van invloed op de omvang van zijn werkloosheid. Bovendien lag de omvang van zijn werkzaamheden in de winkel na werkloosheid op hetzelfde niveau als daarvoor. Volgens appellant is de aanwezigheid nabij de winkel ten onrechte aangemerkt als het verrichten van productieve arbeid. Van een situatie waarin appellant daadwerkelijk in de winkel aanwezig was, wachtende op klanten, was geen sprake, nu de winkel zich in de nabijheid van de woning van appellant bevond. Uit het hoger beroepschrift en het overgelegde proceskostenformulier blijkt voorts dat appellant van mening is dat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van de besluiten van 21 oktober 2008 en 31 augustus 2009 heeft appellant naar voren gebracht dat de omvang van de vrij te laten uren te laag is vastgesteld. Verder heeft appellant gesteld dat door trage besluitvorming van het Uwv de hoogte van het teruggevorderde bedrag onnodig is opgelopen.
4. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot de nader door het Uwv genomen besluiten van 21 oktober 2008 en 31 augustus 2009, nu met deze besluiten niet volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad verwijst voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen naar rechtsoverweging 1.1 van de aangevallen uitspraak. Hij voegt daar aan toe dat artikel 8, eerste lid, van de WW bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Voorts is in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW bepaald dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
5.2. Onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De Raad is van oordeel dat de werkzaamheden die appellant ten behoeve van de onderneming van zijn echtgenote heeft verricht, waaronder het helpen van klanten, het uitschrijven van verkoopbonnen en het verrichten van kleine reparaties, als zodanig zijn aan te merken. Dit betekent dat appellant over de uren waarin hij deze werkzaamheden heeft verricht het werknemerschap heeft verloren. Het feit dat appellant niet voor zijn werkzaamheden werd betaald en dat hij de werkzaamheden niet in het kader van een arbeidsovereenkomst heeft verricht, doet hieraan niet af. Het feit dat appellant heeft gesteld wel voor 40 uren beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt, maakt niet dat aan het verrichten van deze werkzaamheden in het kader van de WW geen betekenis toekomt.
5.3. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij de ten behoeve van [onderneming] verrichte werkzaamheden op de werkbriefjes had dienen te vermelden. Door dat niet te doen, heeft appellant zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het feit dat appellant reeds voor zijn werkloosheid zijn echtgenote in de onderneming hielp, maakt dit niet anders. Zowel op het aanvraagformulier als op de werkbriefjes wordt appellant immers gevraagd de gewerkte uren, zowel betaald als onbetaald, te vermelden.
5.4. Ten aanzien van de vaststelling van de omvang van de door appellant ten behoeve van [onderneming] verrichte werkzaamheden stelt de Raad vast dat appellant hiervan geen administratie heeft bijgehouden. Bij gebrek aan voldoende concrete gegevens over de omvang van de werkzaamheden, kan uitsluitend bij wijze van schatting worden bepaald in welke omvang appellant in de periode van 5 juli 2004 tot en met 25 maart 2007 werkzaamheden in het bedrijf van zijn echtgenote heeft verricht. Het Uwv heeft deze uren geschat door de door appellant bij [onderneming] uitgeschreven kassabonnen te relateren aan de openstelling van het bedrijf. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze schatting op een voldoende deugdelijke grondslag berust.
5.5. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan het einde van de winkeldag de meeste bonnen worden uitgeschreven zodat het hanteren van het percentage handgeschreven bonnen een vertekend beeld geeft van de daadwerkelijke aanwezigheid van appellant nabij de winkel. Appellant heeft deze stelling echter op geen enkele wijze onderbouwd.
Appellant heeft tevens gesteld dat zijn aanwezigheid nabij de winkel ten onrechte wordt aangemerkt als het verrichten van productieve arbeid, aangezien van een situatie waarin hij in de winkel aanwezig was, wachtende op klanten, geen sprake was. Hij was weliswaar in de nabijheid van de winkel aanwezig, maar zou zich pas naar de winkel begeven, indien een klant zich aandiende. De Raad volgt appellant daarin niet. Op de momenten dat appellant de werkzaamheden voor zijn echtgenote zou waarnemen, diende hij immers in staat te zijn de klanten te woord te staan en stond het hem niet vrij zijn tijd geheel naar eigen inzicht te besteden. Het feit dat hij in afwachting van klanten ook klussen rondom de woning deed, doet daaraan niet af. De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat bij de te korten uren niet afzonderlijk rekening is gehouden met overige werkzaamheden die appellant heeft verricht, zoals de administratie, het repareren en rijklaar maken van scooters, het verrichten van bankstortingen en het aanschaffen van materialen. Op basis van de door appellant overgelegde informatie is ook niet aannemelijk geworden dat het aantal gewerkte uren voor en na de eerste werkloosheid gelijk is gebleven. Het risico dat de schatting in het nadeel van appellant uitvalt, dient voor zijn rekening te blijven, omdat appellant geen juiste opgave heeft gedaan aan het Uwv van de omvang van zijn werkzaamheden en hij geen administratie heeft bijgehouden.
5.6. Met betrekking tot de beslissing van de rechtbank om het Uwv niet te veroordelen tot vergoeding van in beroep gemaakte proceskosten overweegt de Raad dat, indien, zoals in dit geval, de rechtbank een bestreden besluit vernietigt, het bestuursorgaan dat dit besluit heeft genomen, in beginsel in de proceskosten behoort te worden veroordeeld. Slechts in uitzonderlijke gevallen is afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd. De door de rechtbank gegeven motivering om geen proceskosten toe te kennen levert naar het oordeel van de Raad geen grond op om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
5.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep ten dele. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij is beslist over vergoeding van proceskosten in beroep, te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt voor het overige, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad stelt vast dat het Uwv bij zijn besluit op bezwaar van 31 augustus 2009 zijn besluit van 21 oktober 2008 heeft gewijzigd, zodat het Uwv de onjuistheid daarvan heeft erkend. De Raad zal daarom het beroep van appellant voor zover gericht tegen het besluit van 21 oktober 2008 gegrond verklaren en het besluit van 21 oktober 2008 vernietigen wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, behoudens hetgeen hierin is bepaald omtrent vergoeding van de kosten in bezwaar.
7.1. In het vervolgens te beoordelen besluit van 31 augustus 2009 heeft het Uwv de vrij te laten uren vastgesteld op vier uren per week. Het Uwv is tot dit aantal uren gekomen door het percentage van de door appellant in de periode van 1 januari tot en met 1 juli 2004 uitgeschreven verkoopbonnen (25,19%) te relateren aan de destijds geldende openingstijd van de winkel (15 uur per week).
7.2. Appellant heeft zich in zijn brief van 17 december 2009 op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van 25,99%. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op het feit dat hij in de periode van 12 april 2003 tot 31 december 2003 27,07% van de verkoopbonnen heeft uitgeschreven. De Raad stelt vast dat de vaststelling van het aantal vrij te laten uren geschiedt op grond van het door het Uwv gehanteerde buitenwettelijk beleid. Op grond van dit beleid, dat door de Raad niet onaanvaardbaar wordt geacht, wordt het aantal vrij te laten uren bepaald door het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verrichtte in de periode van 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van het arbeidsurenverlies (de periode waarover ook de gemiddeld als werknemer gewerkte arbeidsuren worden berekend). Dit brengt met zich dat het Uwv terecht slechts is uitgegaan van de uitgeschreven verkoopbonnen over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004. Het Uwv heeft het percentage dan ook juist vastgesteld op 25,19.
7.3. De stelling van appellant dat het Uwv van een onjuiste openstelling is uitgegaan, heeft hij naar het oordeel van de Raad niet onderbouwd. Appellant en zijn echtgenote hebben tegenover de opsporingsambtenaar geen eenduidige verklaringen afgelegd omtrent de openingstijden van de winkel in de hier van belang zijnde periode. Bovendien stroken de verklaringen niet met de openingsdagen, zoals deze blijken uit het overzicht van de gerealiseerde verkopen. Het Uwv kan bij de vaststelling van de openingstijd afgaan op hetgeen appellant hieromtrent in zijn eerste verklaring tegenover de opsporingsambtenaar heeft verklaard, namelijk dat de winkel aan [het adres], van waaruit vanaf half 2003 tot en met eind 2004 zou zijn gehandeld, open was op maandag-, woensdag- en donderdagmiddag van 13.00 tot 17.00 uur en op zaterdagochtend van 10.00 tot 13.00 uur. De ter zitting gedane verwijzing naar het overzicht, opgenomen in het proces-verbaal van verhoor van de echtgenote van appellant op 10 juli 2007, slaagt niet gelet op het feit dat dit overzicht slechts ziet op de openstelling van de winkel vanaf 1 juli 2004. De door appellant in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen van winkeliers die een zaak in de nabijheid van de winkel van die van de echtgenote van appellant hadden, kunnen niet ter onderbouwing dienen van het standpunt dat de winkel destijds ook op donderdagavond open was. In die verklaringen is immers niet opgenomen op welke periode deze verklaringen betrekking hebben, terwijl niet in geschil is dat de winkel vanaf 1 juli 2004 wel een openstelling op donderdagavond kende. Ook uit het feit dat in de relevante periode eenmaal een ‘koopavondmenu’ is genuttigd, kan niet worden afgeleid dat de winkel daadwerkelijk een avondopenstelling kende.
7.4. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant gesteld dat de re-integratieconsulent op 26 september 2006 een signaal richting het Uwv heeft gegeven over de werkzaamheden van appellant voor [onderneming] en dat het Uwv vervolgens op 6 en 8 augustus 2007 een herzienings- en terugvorderingsbeslissing heeft genomen. Volgens hem is door de trage besluitvorming de hoogte van het teruggevorderde bedrag onnodig opgelopen. Dienaangaande merkt de Raad op dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden was de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant terug te vorderen. In geval van een dringende reden kan het Uwv besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die als gevolg van de terugvordering voor de betrokkene optreden. Hetgeen appellant heeft aangevoerd levert naar het oordeel van de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW op, zodat het Uwv verplicht was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
7.5. Uit 7.2 tot en met 7.4 volgt dat het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2009 ongegrond moet worden verklaard.
8. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 40,- voor reiskosten van appellant en € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1650,-. Voor een afzonderlijke vergoeding van de reiskosten van de gemachtigde van appellant acht de Raad geen plaats, nu deze geacht moet worden te zijn begrepen in de vergoeding welke is toegekend voor kosten wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is beslist over vergoeding van proceskosten in beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2008 gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 oktober 2008, behoudens voor zover daarin over de kosten in bezwaar is beslist;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1650,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.W.J. Hospel.
BvW/275