11/907 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
31 december 2010, 10/910 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 27 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.E.E. Vollebregt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 16 januari 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft over de periode van 1 december 2003 tot 19 mei 2004 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, berekend naar een arbeidsurenverlies van 40. In aansluiting daarop ontving hij uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Naar aanleiding van een op 6 oktober 2009 ontvangen telefonische melding van [v. A.] dat appellant werkzaamheden verricht, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn [v. A.], appellant en een getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 11 januari 2010.
1.2. Het Uwv heeft uit het onderzoeksrapport geconcludeerd dat appellant met ingang van 15 januari 2004 gedurende tien uur per week werkzaamheden heeft verricht voor [v. A.] en deze werkzaamheden met ingang van 1 mei 2004 heeft uitgebreid naar 28 uur per week, zonder daarvan opgave te hebben gedaan op de zogenoemde werkbriefjes. Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 12 januari 2004 herzien met tien uur per week en met ingang van 2 mei 2004 met 28 uur per week. Het in de periode van 12 januari 2004 tot en met 16 mei 2004 door het Uwv als uitkering betaalde is als onverschuldigd tot een bedrag van € 993,78 teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 10 maart 2010 gehandhaafd. Daarbij is geconstateerd dat in het besluit van 10 maart 2010 per abuis de weken zeven tot en met achttien van 2004 niet zijn meegenomen in de berekening van het teruggevorderde bedrag en dat verder niet is onderkend dat appellant over de weken negentien en twintig geen recht op WW-uitkering meer had, omdat hij toen ook nog acht uur per week werkzaam was bij een juwelier en er geen sprake meer was van werkloosheid. Hierdoor is het teruggevorderde bedrag veel lager uitgevallen dan daadwerkelijk onverschuldigd is betaald. Het Uwv heeft ervan afgezien om ten nadele van appellant terug te komen op zijn eerdere besluit en heeft het teruggevorderde bedrag gehandhaafd op € 993,78.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bestreden besluit op het onderzoeksrapport mogen baseren, bleek daaruit voldoende dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht die hij niet aan het Uwv heeft gemeld en was, anders dan appellant had betoogd, geen sprake van vrijwilligerswerk.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verklaringen van [v. A.] en de door het Uwv gehoorde getuige leugenachtig, onderscheidenlijk weinig specifiek zijn. Het Uwv had volgens appellant niet op die verklaringen mogen afgaan. Appellant heeft verder herhaald dat de werkzaamheden die hij voor [v. A.] verrichtte en waarvoor hij geen vergoeding heeft ontvangen, als vriendendienst of vrijwilligerswerk moeten worden beschouwd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv de uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
In artikel 25 van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkring, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2. Vast staat dat appellant in januari 2004 voor [v. A.] een prognose heeft gemaakt in verband met diens voornemen om rijwielhandel [naam rijwielhandel] over te nemen. Appellant heeft ook de boekhouding opgezet en de echtgenote van [v. A.] opgeleid in het voeren van de administratie. Van een dienstverband tussen appellant en [v. A.] is niet gebleken. Appellant heeft deze werkzaamheden, anders dan het Uwv in het bestreden besluit heeft aangenomen, dan ook niet verricht als werknemer.
4.3. De door appellant verrichte werkzaamheden kunnen niet worden aangemerkt als vriendendienst of vrijwilligerswerk, omdat zij zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel ermee is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. De werkzaamheden zijn dan ook te beschouwen als werkzaamheden uit hoofde waarvan appellant op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de WW. Door van zijn werkzaamheden geen melding te maken op de werkbriefjes heeft appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW geschonden.
4.4.1. Omdat concrete gegevens over de omvang van de werkzaamheden ontbraken heeft het Uwv daarvan een schatting gemaakt. Op basis van de afgelegde verklaringen appellant, [v. A.] en [B.] heeft het Uwv de omvang bepaald op tien uur per week in de periode van 12 januari 2004 tot 1 mei 2004 en op 28 uur van 1 mei 2004 tot en met 16 mei 2004.
4.4.2. Appellant heeft tegenover een inspecteur van het Uwv verklaard dat hij in januari 2004 twee of drie dagen per week gedurende een à twee uur per dag bezig was met het opzetten van de boekhouding voor [v. A.]. Verder was hij veel aanwezig zonder met de boekhouding bezig te zijn. Appellant heeft volgens zijn verklaring veel met van Alphen gesproken over diens privéproblemen. [v. A.] heeft verklaard dat appellant vanaf begin januari 2004 minstens twee jaar lang vier dagen per week in de zaak aanwezig was van minimaal 10.00 uur tot 18.00 uur en dan altijd bezig was op de bedrijfscomputer. Volgens hem was appellant vanaf mei 2004, toen de zaak geopend werd, vrijwel dagelijks van 9.00 uur tot 18.00 uur in de zaak aanwezig. De getuige [B.] heeft verklaard dat appellant van januari tot mei 2004 diverse dagen in de zaak aanwezig was en ook besprekingen ’s avonds bijwoonde. Precieze dagen en uren kon [B.] niet noemen. Vanaf de opening van de zaak in mei 2004 was appellant volgens [B.] vier dagen per week van 9.30/10.00 uur tot 17.00 uur bezig achter de computer.
4.4.3. De verklaring van [B.] biedt geen aanknopingspunten voor een schatting van de door appellant gewerkte uren in de periode van 12 januari tot 1 mei 2004. De verklaringen van [v. A.] en appellant bieden die aanknopingspunten wel, maar lopen zeer uiteen. Gezien de aard van de werkzaamheden is niet aannemelijk dat appellant in de periode van
12 januari 2004 tot 1 mei 2004 vier dagen per week gedurende acht uur per dag daarmee bezig was, zoals [v. A.] heeft verklaard. Het dossier bevat verder geen gegevens die een omvang als door [v. A.] geschetst ondersteunen. Omdat een omvang als door appellant genoemd meer in overeenstemming is met de aard van diens werkzaamheden had het Uwv over het tijdvak van 12 januari 2004 tot 1 mei 2004 de WW-uitkering van appellant met slechts zes uur per week mogen herzien. Niet is gebleken dat appellant tijdens zijn aanwezigheid in de zaak, waarvan volgens het in 1.1 genoemde onderzoeksrapport de opening door [v. A.] pas in mei 2004 heeft plaatsgevonden, voor [v. A.] enige andere werkzaamheid heeft verricht dan het opzetten van de boekhouding en het geven van instructies aan de echtgenote van [v. A.].
4.4.4. De schatting op 28 uur per week vanaf 1 mei 2004 vindt wel voldoende steun in de verklaringen van [v. A.] en [B.] en kan worden gevolgd.
4.4.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de herziening van de WW-uitkering van appellant op een onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd voor zover deze ziet op de periode van 12 januari 2004 tot 1 mei 2004. Uitgaande van een per week te korten aantal uren van zes, had appellant recht op een WW-uitkering van € 407,40 per week (36/40 x € 479,30) en is hem over de weken drie tot en met achttien van 2004 een bedrag van € 71,90 per week (in totaal € 1.150,40) onverschuldigd betaald. Hieruit volgt dat over de periode van 12 januari 2004 tot en met 16 mei 2004 een hoger bedrag onverschuldigd aan appellant is betaald dan in het bestreden besluit is teruggevorderd. Omdat appellant door het instellen van hoger beroep in beginsel niet in een slechtere positie mag geraken dan wanneer hij geen hoger beroep zou hebben ingesteld, zal de Raad hieraan geen gevolgen verbinden.
4.5. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013.