ECLI:NL:CRVB:2017:4010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
15/7436 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betaling van toeslag op basis van niet gemelde pensioeninkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die een arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt, heeft nagelaten dit pensioen te melden bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft daarop haar toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) herzien en een bedrag van € 20.681,01 teruggevorderd over een periode van meer dan vijf jaar. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellante is in hoger beroep gegaan.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv op 22 juli 2009 bekend is geworden met de feiten die aanleiding gaven tot de terugvordering. De brief van het Uwv van 30 september 2014, waarin de terugvordering werd aangekondigd, is meer dan vijf jaar na deze datum verzonden. Hierdoor is de terugvordering beperkt tot de uitbetaalde termijnen vanaf 30 september 2009. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij niet redelijkerwijs kon begrijpen dat zij haar pensioeninkomsten moest melden, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, het beroep van appellante is gegrond verklaard en het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.035,50.

Uitspraak

15/7436 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 september 2015, 15/1665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.E. Schoofs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoofs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 30 september 2014 heeft het Uwv aan appellante bericht dat uit een controle is gebleken dat appellante aan het Uwv geen melding heeft gedaan van een door haar sinds
5 november 2000 ontvangen arbeidsongeschiktheidspensioen. Indien die gegevens juist zijn zal haar toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) worden herzien, het te veel betaalde bedrag zal worden teruggevorderd en mogelijk zal een boete worden opgelegd.
1.2.
Bij besluit van 5 december 2014 heeft het Uwv de toeslag van appellante op grond van de TW herzien en over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2014 een bedrag van
€ 20.681,01 teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 december 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante door geen melding te maken van een door haar sinds 5 november 2000 ontvangen arbeidsongeschiktheidspensioen haar inlichtingenplicht, als neergelegd in artikel 12 van de TW, heeft geschonden. De vordering van het Uwv is niet verjaard, nu het Uwv eerst bij een controle in september 2014 op de hoogte raakte van de onverschuldigde betalingen. Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar, als neergelegd in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij in deze aansluiting dient te worden gezocht, heeft de terugvordering in december 2014 tijdig plaatsgevonden. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk is geweest dat zij haar arbeidsongeschiktheidspensioen had moeten melden bij het Uwv. Daarbij heeft zij gewezen op haar psychische klachten en op de omstandigheid dat zij ondanks dat pensioen al vijftien jaar de toeslag ontving. Ook heeft appellante zich erop beroepen dat de vordering van het Uwv is verjaard. Op 22 juli 2009 heeft het Uwv het Suwinet-systeem geraadpleegd. Op de uitdraai uit dat systeem is het arbeidsongeschiktheidspensioen van appellante vermeld. Het Uwv is in ieder geval vanaf die datum op de hoogte van dat pensioen. Uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaar is het terugvorderingsbesluit van
5 december 2014 te laat genomen en kan er niet meer worden teruggevorderd. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van (volledige) terugvordering af te zien, gelet op haar psychische en financiële problemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellante heeft op de haar toegezonden inkomstenformulieren vermeld dat zij naast haar uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering geen andere uitkering ontving. Daarom is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat het Uwv wel van haar pensioen op de hoogte zou zijn, komt voor haar risico. Van verjaring kan geen sprake zijn, nu de uitdraai van 22 juli 2009 slechts is gemaakt ter beoordeling van de genoten inkomsten uit arbeid. Slechts hierop was het onderzoek gericht. Er was op 22 juli 2009 geen sprake van subjectieve, daadwerkelijke, bekendheid van het bestaan van de onverschuldigde betaling en de terugvorderingsmogelijkheid. Voorts is er geen sprake van dusdanig bijzondere omstandigheden dat er op grond van dringende redenen van terugvordering zou moeten worden afgezien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het haar wegens haar psychische klachten niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij haar pensioeninkomsten had moeten melden bij het Uwv. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de klachten van appellante zodanig waren, dat dit haar zou hebben verhinderd om te beoordelen of haar pensioeninkomsten van invloed zouden zijn op het recht op toeslag. Het Uwv heeft wegens deze omstandigheden terecht geen dringende reden aanwezig geacht om van herziening of terugvordering af te zien.
4.2.
Over het beroep op verjaring wordt het volgende overwogen. Conform vaste rechtspraak sluit de Raad voor wat betreft de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde toeslag aan bij de in het BW neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3262 en 17 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7327). Op grond van het bepaalde in artikel 309 van Boek 3 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluitend zoekend bij artikel 309 van Boek 3 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van terugvorderingsbesluiten met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een toeslag aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.3.
Vaststaat dat het Uwv op 22 juli 2009 een uitdraai heeft gemaakt uit het Suwinet‑systeem, waarop vermeld staat dat vanaf 5 november 2000 sprake is van pensioenbetalingen door de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. Op grond van deze gegevens had het Uwv een onderzoek kunnen instellen naar die inkomsten en de gevolgen daarvoor voor de uitkering van appellante. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv te kennen gegeven dat met één keer klikken op de naam van de betalingsinstantie de bedragen zichtbaar zouden zijn geworden. Voldoende duidelijk was dat het pensioen gevolgen zou kunnen hebben voor het recht op toeslag. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv op 22 juli 2009 bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent herziening en terugvordering in de rede ligt. Dat de uitdraai is gemaakt om te onderzoeken of appellante inkomsten uit tegenwoordige arbeid ontving doet hier niet aan af.
Appellante ontvangt een toeslag op haar WAO-uitkering. Inkomsten uit tegenwoordige arbeid kunnen invloed hebben op de hoogte van de WAO-uitkering en daarmee ook op de hoogte van de toeslag. Bij het vaststellen van de hoogte van de toeslag kan niet voorbij worden gegaan aan inkomsten uit vroegere arbeid. Het beroep van het Uwv op het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK3696, inhoudende dat sprake moet zijn van een subjectieve bekendheid, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in dat arrest slechts is overwogen dat sprake moet zijn van een daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van de feiten en omstandigheden bij de schuldeiser. Daarvan is in dit geval sprake.
4.4.
Bij brief van 30 september 2014 heeft het Uwv appellante bericht omtrent de terugvordering, en daarmee de verjaring gestuit. Dat is langer dan vijf jaar na 22 juli 2009. Gelet op het vorenstaande kunnen derhalve slechts de als toeslag uitbetaalde termijnen vanaf 30 september 2009 van appellante worden teruggevorderd. Daarmee komt een wezenlijk deel aan de grondslag van het bestreden besluit te ontvallen.
4.5.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuwe beslissing moeten nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en € 990.- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 55,50 aan reiskosten in beroep en hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.035,50,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

KS