Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 december 2010, 10/3356 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 17 april 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ten Seldam.
1.1. Betrokkene ontvangt sedert 1988 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan haar is met ingang van 1 juli 2001 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op haar WAO-uitkering toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ter controle van gegevens heeft appellant betrokkene op 2 augustus 2002 een vragenformulier toegestuurd. Op 12 augustus 2002 heeft betrokkene vraag 2 “Zijn er overige wijzigingen in uw situatie die van invloed (kunnen) zijn op uw WAO/WAZ/Wajong-uitkering? (Bijvoorbeeld wijzigingen in uw financiële situatie, burgerlijke staat, detentie.) Zo ja, welke?” beantwoord met “ja, per 24 juli 2002 ben ik gaan samenwonen”. Met ingang van 1 januari 2009 is de toeslag berekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit een controle in augustus 2009 is appellant gebleken dat naar aanleiding van de mededeling van betrokkene van 12 augustus 2002 niet beoordeeld is of betrokkene nog recht heeft op toeslag. Uit het daaropvolgend onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene vanaf 24 juli 2002 geen recht heeft op toeslag. Bij besluit van 23 december 2009 heeft appellant het recht van betrokkene op toeslag op grond van de TW met ingang van 24 juli 2002 beëindigd. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 16 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit), heeft appellant van betrokkene teruggevorderd een bedrag van € 26.098,53 aan onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 24 juli 2002 tot en met 1 september 2009. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft daartoe voor zover voor het hoger beroep van belang het volgende geoordeeld.
2.2. Overeenkomstig de rechtspraak van de Raad is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een toeslag aanvangt op het moment dat appellant bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene op een daarvoor bestemd formulier heeft verklaard dat zij is gaan samenwonen. Appellant heeft naar aanleiding van deze schriftelijke mededeling niet het beperkte en voor de hand liggende onderzoek ingesteld naar de inkomsten van betrokkene en haar partner. Appellant kan zich onder deze omstandigheden er niet op beroepen dat de verjaringstermijn op 12 augustus 2002 nog geen aanvang heeft genomen. Dat betekent dat appellant vanaf 1 september 2002 een periode van vijf jaar had om tot terugvordering over te gaan. De verjaring is niet binnen de termijn van vijf jaar gestuit. Het besluit van 16 februari 2010 is genomen nadat deze termijn was verstreken. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbeslissing is verjaard voor zover de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag betrekking heeft op betalingen gedaan vóór 16 februari 2005.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat de verjaringstermijn op 12 augustus 2002 een aanvang heeft genomen. Eerst op 13 augustus 2009 is hij tijdens een gesprek met betrokkene bekend geworden met het voor het ontstaan van een terugvordering relevante gegeven dat de partner met wie betrokkene op 24 juli 2002 is gaan samenwonen inkomsten heeft genoten. Eerst op 13 augustus 2009 is hij bekend geworden met het bestaan van een vordering als bedoeld in de rechtspraak van de Raad.
3.2. Betrokkene heeft in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak op juiste gronden tot haar beslissing is gekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het hoger beroep en het verhandelde ter zitting is uitsluitend in geschil het oordeel van de rechtbank dat de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbeslissing is verjaard voor zover de terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag betrekking heeft op betalingen gedaan vóór 16 februari 2005.
4.2. Wat betreft de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde toeslag sluit de Raad overeenkomstig zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2009, LJN BJ3262) aan bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling. Op grond van het bepaalde in artikel 309 van Boek 3 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 309 van Boek 3 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een toeslag aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
4.3. Vast staat dat appellant met het op 12 augustus 2002 door betrokkene ingevuld vragenformulier bekend is geworden met het feit dat betrokkene op 24 juli 2002 is gaan samenwonen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant naar aanleiding van de mededeling van betrokkene op het vragenformulier niet het voor de hand liggende onderzoek heeft ingesteld naar de inkomsten van betrokkene en haar partner. Appellant kon voldoende duidelijk zijn dat deze schriftelijke mededeling gevolgen zou hebben voor de door betrokkene ontvangen toeslag, reeds omdat de tot 24 juli 2002 geldende norm van alleenstaande ouder vanaf die datum, gelet op haar gezinssituatie, niet meer op haar van toepassing was. In verband met de vraag of betrokkene aansluitend recht zou hebben op toeslag naar de norm voor gehuwden, had het vervolgens op de weg van appellant gelegen om contact op te nemen met betrokkene, ook omdat zij op het vragenformulier geen gegevens had verstrekt over wijzigingen in haar financiële situatie. De Raad concludeert dat met de schriftelijke mededeling van betrokkene over haar gezinssituatie voor appellant voldoende duidelijk had moeten zijn dat er aanleiding was om te veronderstellen dat een besluit tot terugvordering in de rede lag.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1, 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van het hoger beroep van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 944,- vanwege verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden