06/4474 TW, 06/4475 TW, 06/4476 TW, 06/4477 TW en 06/4478 TW
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2006, 05/2417 en 05/2415, 05/2416, 05/2418 en 05/2419 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 juli 2009
Namens appellante is mr. A.P.L. Pinkster, advocaat te Amsterdam, in hoger beroep gekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pinkster en B. Holtkuile, werkzaam bij Cordaan. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Thans ontvangt zij een uitkering ingevolgde de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2. Ter aanvulling van deze uitkering heeft zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.3. Bij besluit van 11 november 2004 is deze uitkering met ingang van 10 maart 1997 herzien in verband met inkomsten uit arbeid van haar (ex-) echtgenoot, [naam ex-echtgenoot] (hierna [ex-echtgenoot]).
1.4. Bij besluit van eveneens 11 november 2004 is de toeslag met ingang van 7 april 1997 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 11 november 2004 is over de periode van 10 maart 1997 tot en met 20 maart 2003 een bedrag van € 20.826,56 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 9 december 2004 is de toeslag ingetrokken per 21 maart 2003.
1.7. Bij besluit van 4 januari 2005 is over de periode van 21 maart 2003 tot en met 31 december 2004 een bedrag van € 8.476,84 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd.
1.8. Bij besluit van 27 december 2004 heeft het Uwv de beslagvrije voet van appellante gesteld op nihil en haar verzocht haar gehele inkomen ter aflossing van de schuld beschikbaar te stellen.
1.9. Bij beslissingen op bezwaar van 31 augustus 2005 heeft het Uwv de door appellante ingebrachte bezwaren tegen het besluit van 9 december 2004 niet-ontvankelijk en tegen de overige besluiten ongegrond verklaard.
1.10. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2006 heeft het Uwv het bedrag van de terugvordering verminderd naar € 27.719,15.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak in de zaak 05/2416 (aangevallen uitspraak 1) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar inzake de herziening per 10 maart 1997 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [ex-echtgenoot] inkomen uit arbeid heeft genoten en dat geen sprake is van verjaring.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak in de zaken 05/2417 en 05/2415 (aangevallen uitspraak 2) heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv van 31 augustus 2005 inzake de intrekking van de uitkering per 7 april 1997 en 21 maart 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van verjaring, dat [ex-echtgenoot] inkomen uit arbeid heeft genoten en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf (medio) 1999 duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Van terugvordering van [ex-echtgenoot] kan geen sprake zijn omdat op grond van artikel 20 van de TW onverschuldigd betaalde toeslag wordt teruggevorderd van degene die aanspraak maakt op de toeslag.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak in de zaak 05/2419 (aangevallen uitspraak 3) heeft de rechtbank -voor zover nog van belang- het beroep van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de toeslag van appellante terecht is ingetrokken en dat niet gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak in de zaak 05/2418 (aangevallen uitspraak 4) heeft de rechtbank het beroep tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv dus niet gehouden was aan de bepalingen omtrent de beslagvrije voet.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat [ex-echtgenoot] in 1999 is vertrokken en dat vanaf dat moment zijn inkomsten dus niet meer van belang zijn. Zij stelt voorts niet op de hoogte te zijn geweest van zijn inkomen. Zij ziet de terugvordering als een dubbele straf en vindt het onterecht dat niet tevens van [ex-echtgenoot] wordt teruggevorderd. Het Uwv was al in 1998 op de hoogte van het inkomen van [ex-echtgenoot], zodat de vordering verjaard is. Het Uwv had niet de gehele uitkering van appellante mogen inhouden alleen omdat zij het inlichtingenformulier te laat heeft ingeleverd.
3.2. Het Uwv heeft aangegeven dat [ex-echtgenoot] gedurende de gehele periode heeft ingeschreven gestaan op het adres van appellante en de inlichtingenformulieren mede heeft ondertekend.
4.1. Met betrekking tot aangevallen uitspraken 1 en 2 overweegt de Raad als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 11a van de TW is het Uwv verplicht de toeslag in te trekken of te herzien onder andere indien de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van intrekking of herziening af te zien.
4.3. Vast staat dat [ex-echtgenoot] in de in geding zijnde periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, hetgeen er toe geleid heeft dat aan appellante aanvankelijk tot een te hoog bedrag en per 7 april 1997 ten onrechte toeslag is verleend. Aan het bepaalde in artikel 11a is dan ook voldaan, zodat het Uwv verplicht was de uitkering te herzien c.q. in te trekken.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat [ex-echtgenoot] vanaf 1999 niet meer bij haar woonde. De Raad sluit zich wat dit punt betreft aan bij hetgeen de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 onder 4.6 heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat [ex-echtgenoot] gedurende de gehele in geding zijnde periode heeft ingeschreven gestaan op het adres van appellante en de inlichtingenformulieren tot en met 2004 mede heeft ondertekend. Bovendien is ter zitting gebleken dat appellante en [ex-echtgenoot] beide door de politierechter zijn veroordeeld ter zake van valsheid in geschrifte. Gelet op deze omstandigheden heeft het Uwv terecht geen dringende redenen aanwezig geacht om van herziening c.q. intrekking af te zien.
4.4. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 slaagt dus niet.
5.1. Aangaande het hoger beroep tegen de terugvorderingsbesluiten (aangevallen uitspraak 3) overweegt de Raad het volgende.
5.2. Het Uwv heeft de toeslag teruggevorderd tot een totaal bedrag van € 27.719,75 over de periode van 10 maart 1997 tot 10 april 1997, van 22 juni 1997 tot 4 augustus 1997 en van 29 september 1997 tot en met 20 maart 2003.
5.3. Ten aanzien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering bepaalt artikel 20, eerste lid, van de TW dat het Uwv verplicht is hetgeen onverschuldigd aan uitkering is betaald terug te vorderen. Het vierde lid van artikel 20 van de TW geeft het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De stelling van appellante dat zij dubbel gestraft wordt omdat enkel van haar en niet van [ex-echtgenoot] wordt teruggevorderd slaagt niet. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank onder 2.7 van aangevallen uitspraak 3 heeft overwogen. De Raad voegt daaraan toe dat het Uwv bij de terugvordering van een op grond van de TW verleende toeslag de bijzondere bepalingen van de TW moet toepassen en niet de algemene bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.4. Voor wat betreft de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde toeslag sluit de Raad aan bij de in het BW neergelegde verjaringstermijnen voor vorderingen uit onverschuldigde betaling.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 3:309 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een toeslag aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt.
5.5. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv uiterlijk op 10 juni 1998 bekend geworden met het feit dat [ex-echtgenoot] in de periode van 13 maart 1997 tot 7 april 1997 werkzaamheden verrichtte. Het Uwv heeft immers op die dag een brief met informatie van die strekking aan de werkgever van [ex-echtgenoot] gestuurd en tevens om die reden de toeslag van appellante per 1 juni 1998 niet langer uitbetaald. De werkgever heeft vervolgens een faxbericht gestuurd aan het Uwv, waaruit blijkt dat [ex-echtgenoot] bij hem heeft gewerkt van 10 april 1997 tot en met 20 juni 1997 en van 7 augustus 1997 tot en met 25 september 1997. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat [ex-echtgenoot] in verband met detentie een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is geweigerd over de periode van 22 december 1997 tot en met 4 mei 1998 en dat hij aansluitend tot en met 27 september 1998 wel een uitkering ingevolge die wet heeft ontvangen.
5.6. Het Uwv heeft op 11 november 2004 aan appellante bericht omtrent de herziening, intrekking en terugvordering van haar uitkering. Naar het oordeel van de Raad was op dat moment de vordering die betrekking heeft op de periode van 10 maart 1997 tot 1 juni 1998 verjaard. Het Uwv heeft dit gedeeltelijk onderkend door de toeslag over de periode van 10 april 1997 tot 1 juni 1998 niet terug te vorderen. Het Uwv heeft evenwel niet onderkend dat de verjaring ook betrekking heeft op de periode van 10 maart 1997 tot en met 9 april 1997. Uit de onder 5.5 genoemde brief van 10 juni 1998 blijkt immers dat het Uwv wist dat [ex-echtgenoot] in die periode werkzaamheden verrichtte. Dat het Uwv desondanks genoegen heeft genomen met de onjuiste informatie van de werkgever maakt dit niet anders. In zoverre is het besluit van 27 januari 2006 niet juist. De rechtbank heeft dit miskend, hetgeen er toe leidt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal ook het besluit van 27 januari 2006 vernietigen wegens strijd met de wet.
5.7. Met betrekking tot de terugvordering over de periode vanaf 28 september 1998 overweegt de Raad het volgende. Per 28 september 1998 is aan appellante op haar daartoe strekkende aanvraag opnieuw toeslag toegekend. Appellante heeft bij die aanvraag vermeld dat zij samenwoont met [ex-echtgenoot] en dat hij geen inkomsten uit arbeid of een uitkering heeft. Op de in de jaren 1999 tot en met 2004 ontvangen inlichtingenformulieren hebben appellante en [ex-echtgenoot] steeds vermeld dat [ex-echtgenoot] geen inkomsten heeft.
5.8. Op 22 september 1999 heeft het Uwv appellante bericht dat mogelijk de betaling van de toeslag beëindigd zal worden. Haar is verzocht het bijgevoegde formulier “Opvragen gegevens” te retourneren en kopie loonstroken van haar echtgenoot bij te voegen. Appellante heeft ook toen opgegeven dat [ex-echtgenoot] geen inkomsten heeft. Het Uwv heeft dat kennelijk geaccepteerd. Ter zitting bij de Raad kon het Uwv desgevraagd niet aangeven welke gegevens aanleiding zijn geweest voor het schrijven van de brief van 22 september 1999. Wel is duidelijk dat het niet om een standaardbrief gaat nu specifiek wordt gevraagd naar loonstroken van de echtgenoot. Aldus heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de gegevens die aanleiding zijn geweest tot het schrijven van deze brief niet zijn aan te merken als feiten en omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat terugvordering in de rede ligt en dus de verjaringstermijn niet is aangevangen. Op dit punt slaagt het hoger beroep. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het terugvorderingsbesluit van 31 augustus 2005 vernietigen en bepalen dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt.
5.9. Inzake hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de aanwezigheid van dringende redenen om van terugvordering af te zien overweegt de Raad dat appellante weliswaar door de terugvordering in een moeilijke situatie is beland maar deze situatie is niet zodanig dat sprake is van onaanvaardbare consequenties.
6.1. De Raad overweegt het volgende met betrekking tot aangevallen uitspraak 4. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank onder 4.7 heeft overwogen. De Raad wijst er daarbij op dat het Uwv weliswaar inzicht heeft in de hoogte van de uitkering van appellante maar geen zicht heeft op eventuele andere inkomsten en evenmin op de lasten van appellante, zoals de hoogte van de huur.
6.2. Met de vernietiging van het terugvorderingsbesluit van 31 augustus 2005 is evenwel tevens gegeven dat het invorderingsbesluit niet juist is. De Raad zal dan ook aangevallen uitspraak 4 en het invorderingsbesluit van 31 augustus 2005 vernietigen en bepalen dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moet nemen.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, totaal € 1.288,=. De Raad merkt de zaken inzake de terugvordering en de invordering aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak met de nummers 05/2417 en 05/2415;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met nummer 05/2416;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met nummer 05/2419, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante inzake de terugvordering met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met nummer 05/2418;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante inzake de invordering met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 284,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
EV