ECLI:NL:CRVB:2017:3643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/236 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet melden van inkomsten en boete oplegging

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 3 mei 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug heeft op basis van bankafschriften vastgesteld dat appellante niet heeft gemeld dat zij stortingen ontving op haar bankrekeningen. Deze stortingen, die varieerden van € 50,- tot € 845,-, leidden tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Het dagelijks bestuur heeft daarop besloten om de bijstand van appellante te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een terugvordering van € 7.071,03.

Daarnaast heeft het dagelijks bestuur een boete opgelegd van € 2.290,-, die na bezwaar werd verlaagd tot € 1.160,-. De hoogte van de boete was gebaseerd op een percentage van het benadelingsbedrag. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van haar verplichtingen en dat de boete onterecht was opgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting inderdaad had geschonden, maar dat de boete niet correct was vastgesteld. De Raad heeft de boete uiteindelijk vastgesteld op € 1.048,57, en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld, met een totaalbedrag van € 1.980,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 oktober 2017.

Uitspraak

16.236 WWB, 17/1061 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 30 november 2015, 15/2594 (aangevallen uitspraak 1), en van 20 december 2016, 16/299 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wiebes, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wiebes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Arendsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 mei 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op enig moment heeft het dagelijks bestuur van de Belastingdienst opgave ontvangen van een onbekende bankrekening op naam van appellante met nummer (…) [nummer 1] (rekening 2). Naar aanleiding daarvan heeft een consulent inkomen van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (RSD) appellante bij brief van 2 april 2014 verzocht bankafschriften van rekening 2 over te leggen. Bij brief van 16 juni 2014 heeft een medewerker handhaving van de RSD appellante uitgenodigd voor een gesprek op 24 juni 2014. Bij die brief heeft de medewerker appellante tevens verzocht bankafschriften van de al bij de RSD bekende bankrekening met nummer (…) [nummer 2] (rekening 1) en van rekening 2 over te leggen.
1.3.
Op de door appellante overgelegde afschriften van rekeningen 1 en 2 zijn - voor zover nu nog van belang - in de periode van 4 mei 2010 tot en met 17 februari 2014 periodiek stortingen te zien van bedragen uiteenlopend van € 50,- tot € 845,-.
1.4.
De stortingen op rekeningen 1 en 2 zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij besluit van 17 september 2014 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in de periode van 1 mei 2010 tot en met 28 februari 2014 te herzien en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.071,03 van appellante terug te vorderen. Aan die besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van rekening 2 en ook niet van de stortingen op rekeningen 1 en 2. Het dagelijks bestuur heeft de stortingen aangemerkt als inkomsten in de maanden dat de stortingen hebben plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 21 april 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur appellante een boete opgelegd van € 2.290,-. Na bezwaar heeft het dagelijks bestuur de boete bij besluit van
14 december 2015 (bestreden besluit 2) vastgesteld op een bedrag van € 1.160,-. Het dagelijks bestuur heeft voor de vaststelling van de hoogte van de boete over de periode tot 1 januari 2013 aansluiting gezocht bij de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011 door uit te gaan van 15% van het benadelingsbedrag en over de periode vanaf 1 januari 2013 van 50% van het benadelingsbedrag. Het dagelijks bestuur heeft de boete afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Het geschil ziet in de kern op een herziening en terugvordering van bijstand in verband met het niet melden van stortingen op rekeningen 1 en 2. Gelet op het verhandelde ter zitting ligt het niet melden van rekening 2 niet (langer) aan de boete ten grondslag. Alleen al daarom is hier niet van belang waarom appellante bij haar aanvraag geen melding heeft gemaakt van rekening 2.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.4.
Appellante heeft, door van de stortingen op rekeningen 1 en 2 geen melding bij het dagelijks bestuur te maken, haar inlichtingenverplichting geschonden. Hierbij is niet relevant of appellante daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante de stortingen had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat is het geval. De door appellante later op verzoek van het dagelijks bestuur gegeven verklaring voor de diverse kasstortingen maakt dit niet anders, omdat die verklaring onverlet laat dat appellante niet onverwijld melding heeft gemaakt van de stortingen. Overigens heeft zij haar verklaring voor de stortingen niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de herkomst van de kasstortingen hoe dan ook onduidelijk is gebleven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de gronden die betrekking hebben op de herziening en de terugvordering niet slagen, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete
4.6.
Op grond van artikel 18a van de Participatiewet (PW) legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.7.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het dagelijks bestuur ook heeft aangetoond dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op rekeningen 1 en 2. In het kader van de oplegging van de boete moet echter - anders dan in het kader van de herziening - wel worden beoordeeld of appellante van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat de schending haar niet of in verminderde mate kan worden verweten. Zij heeft in dit verband gewezen op haar persoonlijke omstandigheden, het feit dat zij ten tijde van de aanvraag de Nederlandse taal niet goed machtig was, bij de aanvraag gebruik heeft gemaakt van hulpverleners van VluchtelingenWerk Nederland (VluchtelingenWerk) en het feit dat het dagelijks bestuur haar nooit heeft gewezen op haar verplichtingen. Zij was zich gelet daarop niet ervan bewust dat zij melding van de stortingen had moeten maken.
4.8.
Deze grond slaagt niet. Daarbij is allereerst van belang dat op het door appellante ondertekende aanvraagformulier bij de diverse vragen toelichtingen staan met betrekking tot de gegevens die appellante moet verstrekken. Ook heeft zij ervoor getekend dat zij weet dat zij wijzigingen die het recht op uitkering kunnen beïnvloeden onmiddellijk moet doorgeven, onder overlegging van bewijsstukken. Verder is in het besluit tot toekenning van bijstand onder het kopje “verplichtingen” opgenomen dat appellante verplicht is wijzigingen door te geven die mogelijk invloed hebben op het recht op bijstand. Als appellante taalproblemen ondervond en daardoor bepaalde dingen niet duidelijk waren, had zij op dit punt om opheldering kunnen en moeten vragen. Voor zover zij stelt dat zij hulp heeft gekregen van VluchtelingenWerk maar dat VluchtelingenWerk niet alle door haar verstrekte informatie heeft doorgegeven, komt dit voor haar rekening en risico. Dat dit het geval is, kon appellante al lezen op het aanvraagformulier, waar wordt benadrukt dat - ook in het geval dat derden behulpzaam zijn bij het invullen van het aanvraagformulier - appellante zelf verantwoordelijk is voor de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens. Het voorgaande leidt ertoe dat appellante van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Evenmin bestaat in dat wat appellante heeft aangevoerd aanleiding om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid.
4.9.
Over de hoogte van de boete heeft het dagelijks bestuur in bestreden besluit 2 tot uitdrukking gebracht dat het heeft beoogd de boete over de periode tot 1 januari 2013 vast te stellen op 15% van het benadelingsbedrag en over de periode daarna op 50% van het benadelingsbedrag. Dat uitgangspunt is juist. Bij de berekening van de hoogte van de boete heeft het dagelijks bestuur vervolgens echter geen aansluiting gezocht bij het benadelingsbedrag, maar bij de som van de bedragen die op de rekeningen 1 en 2 zijn gestort. Dat bedrag is over de periode voor 1 januari 2013 hoger dan het benadelingsbedrag, dat bestaat uit de ten onrechte verstrekte bijstand, over diezelfde periode. Uitgaande van het juiste benadelingsbedrag is een boete van € 3.540,49 x 15% + € 1.035 x 50% = € 1.048,57 aangewezen. Voor verdergaande matiging bestaat geen aanleiding. Een boete tot dat bedrag is passend en geboden.
4.10.
De rechtbank heeft wat onder 4.9 wordt overwogen niet onderkend. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vaststellen op € 1.048,57.
5. Tevens ziet de Raad aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2015 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 21 april 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.048,57 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde besluit van 14 december 2015;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.980,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans
HD