ECLI:NL:CRVB:2017:3641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
15/5467 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van een eerdere beslissing inzake WIA-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv. Appellant, die na een ongeval in 2005 ziek is geworden, had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend die was afgewezen. Het Uwv had geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn eerdere aanvragen alleen melding had gemaakt van fysieke klachten en dat er geen bewijs was voor psychische klachten die vóór 2010 bestonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling door het bestuursorgaan en de noodzaak voor appellanten om relevante nieuwe informatie te overleggen bij herhaalde aanvragen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 juli 2015, 15/381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2017. Partijen zijn, na bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [in] 1986, is werkzaam geweest in een bloemkwekerij. Na een ongeval met zijn scooter heeft hij zich met ingang van 7 januari 2005 ziek gemeld. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het Uwv een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 16 oktober 2006. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant per einde wachttijd fysieke beperkingen ondervindt en heeft deze nader verwoord in de rubrieken III (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), IV (dynamische handelingen) en V (statische houdingen) van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2006. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd (4 januari 2007) moest worden vastgesteld op 11,33%. Appellant was op dat moment elders werkzaam.
1.2.
Op 28 augustus 2007 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving ziek gemeld. Op 19 mei 2009 heeft hij opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op 7 juli 2009 onderzocht en geconcludeerd dat appellant benutbare mogelijkheden heeft die nauwelijks afwijken van de bij de eerdere WIA-beoordeling vastgestelde belastbaarheid. Gelet op artrotische veranderingen op knieniveau beiderzijds heeft de verzekeringsarts appellant, mede uit preventief oogpunt, aangewezen geacht op fysiek lichte, kniesparende bezigheden, met het accent op zitten. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juli 2009. Hierin zijn voor appellant alleen beperkingen opgenomen voor zijn fysieke belastbaarheid. Arbeidskundig onderzoek heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
25 augustus 2009 moet worden vastgesteld op 14,18%, waarna het Uwv appellant bij besluit van 18 augustus 2009 te kennen heeft gegeven dat voor hem met ingang van
25 augustus 2009 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 5 februari 2010 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet Wajong gedaan. Hierbij heeft hij vermeld dat zijn beide bovenbenen in januari 2005 zijn verbrijzeld en dat hij ten gevolge daarvan belemmeringen ondervindt bij lang staan, lopen, duwen en trekken. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar de aan het WIA-besluit van 18 augustus 2009 ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling. Met de overweging dat de beoordelingsmaatstaven voor de Wet WIA en de Wet Wajong dezelfde zijn en niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden heeft het Uwv op de aanvraag beslist overeenkomstig de eerder uitgevoerde WIA-beoordeling.
1.4.
Bij een herhaalde aanvraag om een WIA-uitkering van 5 maart 2010 heeft appellant een brief van zijn huisarts van 27 april 2010 overgelegd waarin deze heeft vermeld dat appellant naast zijn bekende klachten ten gevolge van het ongeval in 2005 nu ook een angststoornis heeft ontwikkeld. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 4 mei 2010 afgewezen, omdat niet gebleken was van nieuwe feiten en/of omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het in 1.1 genoemde besluit van 8 november 2006 onjuist zou zijn. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 september 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2010, waarin is geconcludeerd dat uit de brief van de huisarts niet kan worden afgeleid dat de gestelde angststoornis ook al in de periode van 2005 tot 2007 bestond.
1.5.
Op 31 juli 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag op grond van de Wet Wajong gedaan. Deze aanvraag heeft het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het in 1.3 vermelde besluit van 15 februari 2010. Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van
1 september 2014 wegens het ontbreken van nieuw gebleken feiten of omstandigheden afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van
28 augustus 2014. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant, mede gelet op wat hij in de medische rubriek van het aanvraagformulier heeft vermeld, geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd en heeft geconcludeerd dat sprake is van precies dezelfde stoornissen als al bekend waren en zijn vastgelegd in de in 1.1 en 1.2 vermelde FML’s van
16 oktober 2006 en 21 juli 2009.
1.6.
In verband met het door hem tegen het besluit van 1 september 2014 gemaakte bezwaar heeft appellant informatie van zijn huisarts van 27 oktober 2013 overgelegd, waarin is vermeld dat appellant sinds 8 maart 2010 een angststoornis heeft. Voorts is overgelegd een rapport van psycholoog drs. I. Vogelsang-Damen van 15 maart 2011, die op basis van klinisch-psychologisch onderzoek heeft vastgesteld dat appellant op een beneden-gemiddeld niveau functioneert en dat cognitieve beperkingen ten gevolge van het scooterongeval hier een negatief effect op hebben. De psychische belastbaarheid is laag en de psychische lijdensdruk hoog. Wat de persoonlijkheid betreft kenmerkt appellant zich volgens Vogelsang-Damen als iemand met een gebrekkige remming en coping. Voorts zijn er aanwijzingen voor impulsief en dwangmatig gedrag. In verband met het scooterongeval acht Vogelsang-Damen het niet uitgesloten dat appellant een hersenbeschadiging heeft opgelopen. Ten slotte heeft appellant een brief van psychiater drs. M. Badr van 24 juli 2014 overgelegd, waarin is vermeld dat appellant, toen hij dertien jaar was, na een geweldsincident bij een psychiater onder behandeling is geweest. Badr meldt voorts dat appellant hem te kennen heeft gegeven dat er bij hem sprake is van agressie-regulatieproblemematiek, die na twee verkeersongevallen, waaronder het scooterongeval in 2005, in ernst is toegenomen en waardoor hij vaak in aanraking is geweest met justitie en politie.
1.7.
Bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 januari 2015, waarin is geconcludeerd dat de aanvraag om terug te komen van het besluit van 15 oktober 2010 niet met relevante nieuwe medische feiten en/of omstandigheden is onderbouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het Uwv bij de beoordeling van de in geding zijnde aanvraag gehouden was het door de Raad in zijn uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) geschetste beoordelingskader te volgen. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond was om terug te komen van het besluit van 15 februari 2010. In het bestreden besluit heeft het Uwv echter ten onrechte nagelaten een eventuele aanspraak van appellant voor de toekomst in de beoordeling te betrekken. De rechtbank is echter van oordeel dat uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende blijkt dat het Uwv het door de Raad voorgeschreven toetsingskader heeft gerespecteerd.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank miskend hebben dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan het Uwv gehouden was van het besluit van 15 februari 2010 terug te komen. Onder verwijzing naar het in 1.6 vermelde rapport van psychiater Badr heeft appellant betoogd dat hij in verband met zijn agressieve gedrag al gedurende zijn hele jeugd bekend was bij psychiaters en hulpverleners. Van de hem in 2002 en 2005 overkomen ongevallen, waarbij hij ook hoofdletsel heeft opgelopen, stelt appellant nog altijd restverschijnselen te hebben. Dit heeft tot gevolg gehad dat appellant nimmer langdurig een baan heeft kunnen behouden en ook nimmer een opleiding heeft kunnen voltooien. Gelet op zijn medische, waaronder in het bijzonder psychische, beperkingen stelt appellant niet in staat te zijn reguliere arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als zich in deze zaak voordoet, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dient de rechter aan de hand van de beroepsgronden te toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) heeft geoordeeld blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van appellant van 31 juli 2014 moet worden beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 februari 2010 en dat deze aanvraag ook moet worden beschouwd als een verzoek om herziening voor de toekomst, is juist.
4.4.
In zijn in 1.7 vermelde rapport van 8 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat de in 1.6 genoemde informatie van psycholoog Vogelsang-Damen al bekend was en bij de eerdere beoordeling was betrokken. Dit standpunt kan niet worden gevolgd, omdat deze informatie ten tijde van het besluit van 15 februari 2010 nog niet bij het Uwv bekend was. Dit kan echter niet afdoen aan het oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de aanvraag 31 juli 2014 en de tegen de afwijzing hiervan door appellant gevolgde bezwaarprocedure niet gebleken is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn het besluit van 15 februari 2010 te herzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
In de in 1.3 genoemde aanvraag van 5 februari 2010 voor een Wajong-uitkering, alsmede in alle eerdere voor dit tijdstip ingediende aanvragen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft appellant alleen melding gemaakt van fysieke klachten ten gevolge van de hem in 2002 en 2005 overkomen ongevallen. Van op en na zijn zeventiende verjaardag bestaande psychische klachten, waarop appellant zich in de huidige procedure beroept, heeft hij tot en met de aanvraag van 5 februari 2010 bij het Uvw geen gewag gemaakt. In alle voordien ingediende aanvragen heeft appellant alleen melding gemaakt van fysieke klachten. De eerste aanwijzing dat appellant psychische klachten heeft is de in 1.6 genoemde brief van zijn huisarts van 27 oktober 2013, waarin is vermeld dat appellant naast zijn bekende posttraumatische klachten, nu ook een angststoornis heeft ontwikkeld. In het rapport van psycholoog Vogelsang-Damen van 15 maart 2011 wordt melding gemaakt van een gedragsstoornis, die tot gevolg heeft dat appellant veel moeite met autoriteit heeft. In de aanvraag die tot de huidige besluitvorming heeft geleid heeft appellant melding gemaakt van stemmingswisselingen en vergeetachtigheid.
4.6.
Nu in de door appellant overlegde stukken geen aanwijzing is te vinden voor al vóór 2010 bestaande psychische klachten is niet aannemelijk dat appellant tijdens de met het bereiken van 17-jarige leeftijd aangevangen wachttijd van 52 weken psychische beperkingen had die, in combinatie met zijn lichamelijke beperkingen, tot het oordeel hadden moeten leiden dat hij als jonggehandicapte zou kunnen worden aangemerkt. Anders dan appellant heeft aangevoerd is evenmin gebleken dat hij nimmer langdurig werk heeft behouden. Uit de gedingstukken komt veeleer naar voren dat appellant vóor 2010 geruime tijd arbeid in loondienst heeft verricht. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het besluit van 15 februari 2010 terecht noch per einde wachttijd, noch voor de toekomst heeft herzien, is dan ook juist.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd kan voorts niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

TM