ECLI:NL:CRVB:2017:343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/3050 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.S. Grégoire, heeft een verzoek tot herziening ingediend met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, die hij ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Appellant stelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn beslagvrije voet, wat resulteerde in een te lage uitkering over de periode van 1 juli 2000 tot 1 augustus 2007, met uitzondering van februari 2005. Hij vorderde een nabetaling van € 8.837,05 en vroeg om herziene besluiten van het Uwv.

Het Uwv heeft het verzoek van appellant afgewezen, omdat er volgens hen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er reeds besluiten waren genomen over de hoogte van de uitkering en dat appellant geen bezwaar had aangetekend tegen deze besluiten, waardoor deze in rechte vaststonden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en het verzoek om schadevergoeding verworpen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt het belang van het indienen van bezwaar tegen besluiten over uitkeringen.

Uitspraak

15/3050 WAO
Datum uitspraak: 1 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
30 maart 2015, 14/3383 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld en schadevergoeding gevorderd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend om een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak en de daarin genoemde uitspraken van de rechtbank en de Raad.
1.2.
Op 11 februari 2014 heeft appellant onder verwijzing naar een eerder verzoek van
13 oktober 2013 het Uwv verzocht om herziene besluiten te nemen. Het verzoek betreft de aan hem betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering over de periode van 1 juli 2000 tot 1 augustus 2007, behoudens de maand februari 2005. Appellant stelt dat het Uwv bij de betaling van zijn uitkering in die periode ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor hem geldende beslagvrije voet. Appellant heeft becijferd dat aan hem als gevolg daarvan een bedrag van € 8.837,05 te weinig aan uitkering is uitbetaald. Appellant heeft verzocht de beslissingen over zijn recht op uitkering te herzien en heeft ter onderbouwing van zijn verzoek verwezen naar uitspraken van de Raad in eerdere geschillen tussen partijen (uitspraken van 25 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9586,
5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4295 en 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2795). Uit onder meer deze uitspraken volgt volgens appellant dat het Uwv in de maand februari 2005 ten onrechte op de uitkering van appellant bedragen heeft ingehouden zonder dat rekening is gehouden met de voor hem geldende beslagvrije voet. Dit heeft geleid tot een nabetaling van uitkering aan appellant over die maand. Over de andere maanden in de genoemde periode dient volgens appellant eveneens uitkering aan hem te worden nabetaald.
2. Bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen een besluit van 25 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft het Uwv het verzoek van appellant van 11 februari 2014 afgewezen, omdat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangetoond.
3. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het herzieningsverzoek van appellant betrekking heeft op besluiten die samenhangen met de vaststelling van de hoogte van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en de beslagvrije voet, in verband met verrekening van bedragen met zijn uitkering in die periode. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling een besluit ten grondslag, bijvoorbeeld in de vorm van een inkomstenoverzicht of uitkeringsspecificatie. Appellant heeft in het verleden geen rechtsmiddelen aangewend tegen de inkomstenoverzichten of betalingsspecificaties. De besluiten met betrekking tot de hoogte van de maandelijkse uitkering staan daarom in rechte vast. Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een verzoeker nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermelden die het terugkomen op een besluit rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant dergelijke feiten of omstandigheden niet heeft vermeld en dat het Uwv het verzoek van appellant terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. De rechtbank heeft in dat verband overwogen, dat tot stand gekomen nieuwe rechtspraak, waarvan volgens de rechtbank bovendien in dit geval geen sprake is, niet als zodanig kan worden beschouwd.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat er alleen eerder is geprocedeerd over een besluit dat betrekking heeft op de maand februari 2005 en dat er ten aanzien van de andere maanden geen oordeel is van de rechter en geen sprake is van appellabele besluiten. Omdat er geen besluiten zijn genomen met betrekking tot andere maanden kan over het verzoek tot herziening van de betaling over deze maanden niet worden beslist met toepassing van artikel 4:6 Awb. Het Uwv moet alsnog besluiten nemen over de hoogte van de uitkering van appellant over de genoemde periode, met inachtneming van de beslagvrije voet.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv het verzoek van appellant om herziene besluiten te nemen over zijn uitkering, een aanvraag is tot herziening van een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
5.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL3614) ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van salaris of uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een salaris- of uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open.
5.3.
Hieruit volgt dat met betrekking tot het recht op uitkering van appellant en de hoogte van die uitkering in de genoemde periode besluiten zijn genomen. Nu appellant tegen die besluiten geen bezwaar heeft gemaakt staan die in rechte vast. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat het Uwv bij het verzoek van appellant om ten aanzien van zijn recht op uitkering en de hoogte van zijn uitkering over de aangegeven periode opnieuw te beslissen dan wel herziene besluiten te nemen, terecht als uitgangspunt heeft genomen dat reeds besluiten zijn genomen die inmiddels in rechte onaantastbaar zijn.
5.4.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant tot herziening met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen, omdat volgens het Uwv door appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit besluit in stand gelaten en heeft afdoende gemotiveerd dat appellant bij zijn verzoek tot herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld en dat dit betekent dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen. Nu appellant in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank niet gemotiveerd heeft bestreden, wordt volstaan met verwijzing naar de aangevallen uitspraak (zie ook de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872).
6. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd om te ondertekenen.

NK