ECLI:NL:CRVB:2017:3287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/429 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loongerelateerde WGA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende uitvoering heeft gegeven aan de eerdere tussenuitspraak door de medische grondslag van het bestreden besluit aan te passen. De Raad heeft bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante wordt uitbetaald tot 30 maart 2013. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Staat en het Uwv zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 250,- en € 1.250,- aan appellante. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante begroot op € 3.137,86, inclusief de kosten van rapporten van deskundigen.

Uitspraak

15/429 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juli 2014, 12/6489 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 december 2014, 12/6489 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 8 september 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 3 februari 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:593, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 16 maart 2017 rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ingediend..
Appellante heeft haar zienswijze over deze rapporten naar voren gebracht.
Het Uwv heeft vervolgens een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin.
De zaak is door de meervoudige kamer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2.
In de tussenuitspraak is overwogen dat met de rapporten van de reumatoloog
dr. G.H.C. Schardijn genoegzaam vast is komen te staan dat in het geval van appellante aanleiding bestaat om, in aanvulling op de reeds van toepassing geachte beperkingen, ook een beperking van toepassing te achten op beoordelingspunt 1.7. Het Uwv is opgedragen om de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van deze deskundige en op basis van de aldus bijgestelde grondslag een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aangepaste FML van 24 februari 2017 alsnog opgenomen dat appellante, naast de eerder aangenomen beperkingen, beperkt is ten aanzien van beoordelingspunt 1.7 (handelingstempo). Het handelingstempo is aanmerkelijk vertraagd.
1.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 maart 2017 vermeld dat uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat appellante de bewegingen en handelingen bedachtzaam moet kunnen uitvoeren. Doordat de FML is aangepast zijn van de eerder geselecteerde functies de functies van receptionist garagebedrijf (Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 521011), klantadviseur (SBC-code 516110) en keukenverkoper (SBC-code 517061) niet langer geschikt. De laatste twee functies zijn onder meer vervallen wegens het verrichten van diverse handelingen op de computer in aanwezigheid van de klant in een zeker tempo, waardoor appellante door de werksetting minder vrijheid heeft om haar handelingen en haar bewegingen aan te passen aan haar mogelijkheden. De resterende functies van studentendecaan (SBC-code 763080), arbeidsdeskundige (SBC-code 721011) en medewerker klantenservice/schadecorrespondent (SBC-code 516080) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog wel geschikt geacht. Aan de hand van wat appellante kan verdienen in deze functies in vergelijking tot haar maatmaninkomen, heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
1.5.
Het Uwv heeft in zijn brief van 16 maart 2017 geconcludeerd dat, na aanpassing van de medische grondslag, nu een toereikende (arbeidskundige) motivering voor het bestreden besluit aanwezig is.
1.6.
Appellante heeft zich in haar zienswijze van 11 april 2017 op het standpunt gesteld dat alle eerder geselecteerde functies moeten vervallen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 oktober 2016 te kennen heeft gegeven dat ook de functies van decaan, arbeidsdeskundige en schadecorrespondent niet geschikt zouden zijn bij een beperking op beoordelingspunt 1.7 en dat het volgens vaste rechtspraak van de Raad niet geoorloofd is dat een arbeidsdeskundige een beperking relativeert. Appellante heeft er voorts op gewezen dat in de resterende functies ook klantcontact plaatsvindt. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de resterende functies niet geschikt voor haar zijn, heeft appellante verwezen naar een rapport van de door haar geraadpleegde arbeidsdeskundige P. Pols Paardekooper van 5 en 6 april 2017. Pols Paardekooper acht appellante blijkens dit rapport in het geheel niet in staat om adequaat te functioneren binnen een arbeidsproces, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde voorwaarde dat appellante iedere handeling/beweging vertraagd zal moeten uitvoeren. Ten aanzien van de functies van studentendecaan en schadecorrespondent heeft Pols Paardekooper er onder meer op gewezen dat, volgens de beschrijving van de functiebelasting van deze functies, in bepaalde periodes meer klantcontacten plaatsvinden. Dit zal gepaard gaan met een hoger handelingstempo tijdens gesprekken, bij rapporteren en bij computergebruik. In de piekperiode zal appellante de voor haar vastgestelde mogelijkheden overschrijden. Daarbij voldoet appellante met de door haar gevolgde HBO-opleiding Ecologie mogelijk niet aan de opleidingseis in de functie van studentendecaan en is zij niet in staat tot het volgen van een interne opleiding in de functie van arbeidsdeskundige.
1.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 mei 2017 in reactie op de zienswijze van appellante vermeld dat de beoordeling of geselecteerde functies bij een beperking op beoordelingspunt 1.7 al dan niet geschikt zijn, een arbeidskundige expertise is en geen medische inschatting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is destijds uitgegaan van een beperking op beoordelingspunt 1.7 sec, zonder nadere toelichting op de vorm of de wijze waarop een vertraagd handelingstempo zich uit. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder te kennen gegeven dat alle functies zijn besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep conform de instructie in de Basisinformatie CBBS. De belasting op de beoordelingspunten in het Resultaat functiebeoordeling (RF) wordt in de functies van studentendecaan en schadecorrespondent niet hoger dan daar is vermeld in de maanden waarin meer (klant)contacten plaatsvinden. Juist de regelmogelijkheden in deze functies brengen volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een dusdanige vrijheid met zich dat appellante haar fysieke activiteiten zeer goed kan doseren en reguleren. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat het vereiste diploma in de functie van studentendecaan een algemeen HBO-diploma is en dat het volgen van een interne opleiding in de functie van arbeidsdeskundige niet automatisch leidt tot een toename van het aantal bewegingen en handelingen. De functie van arbeidsdeskundige is niet fysiek inspannend. In de nu resterende voorbeeldfuncties blijft de belasting wat betreft werken met toetsenbord en muis binnen de mogelijkheden van appellante.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Bij het bestreden besluit is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 13 oktober 2012 terwijl het Uwv bij het toekenningsbesluit van 15 februari 2012 had bepaald dat de loongerelateerde WGA-uitkering liep tot 30 maart 2013. Ter zitting van 22 april 2016 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de beëindigingsdatum van
13 oktober 2012 in strijd is met wat de Raad heeft geoordeeld in de uitspraak van
4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3096. Het Uwv heeft hierin, noch in de nadere onderbouwing naar aanleiding van de tussenuitspraak, reden gezien om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Al om deze reden zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. In het kader van de beoordeling of de overige rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten wordt als volgt overwogen.
2.2.
Uit de rapporten van de deskundige dr. Schardijn van 24 augustus 2013 en
8 september 2016 volgt dat de door hem nodig geachte beperking op beoordelingspunt 1.7 (handelingstempo) betrekking heeft op het verrichten van fysieke handelingen. De deskundige heeft daarbij toegelicht dat het maken van een beweging vaak extra aandacht vraagt uit het oogpunt van preventie. Bij de aandoening die appellante heeft is er een vergrote kans op vroegtijdige artrose van de gewrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat in de functies van studentendecaan, arbeidsdeskundige en medewerker klantenservice de mogelijkheid bestaat om handelingen in een vertraagd tempo te verrichten. Appellante kan daarom niet worden gevolgd in haar stelling dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de beperking ten aanzien van beoordelingspunt 1.7 heeft gerelativeerd. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep adequaat gereageerd op de door Pols Paardekooper ingebrachte argumenten. Met de aangepaste FML en de genoemde rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv voldoende uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht.
2.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. De Raad zal op grond van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de loongerelateerde WGA-uitkering wordt uitbetaald tot 30 maart 2013. De overige rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit kunnen in stand gelaten worden.
3. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.3.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 maart 2014,
ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak is gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
3.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.5.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 maart 2012 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 8 september 2017 is een periode van bijna vijf en een half jaar verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna anderhalf jaar (achttien maanden) is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
3.6.
In deze zaak is zowel door de rechtbank als door de Raad een tussenuitspraak gedaan. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 22 november 2012 tot de tussenuitspraak van de rechtbank op 30 juli 2014 heeft een jaar, zeven maanden en acht dagen in beslag genomen. De rechtbank heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 16 december 2014 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de behandeling van het beroep door de rechtbank twee maanden en acht dagen te lang heeft geduurd. De periode tussen ontvangst van het hogerberoepschrift door de Raad op 21 januari 2015 tot de tussenuitspraak van 3 februari 2017 heeft twee jaar en dertien dagen in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het Uwv op 27 november 2014 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dit betekent dat de behandeling door de Raad dertien dagen te lang heeft geduurd. Hieruit volgt dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is in totaal drie maanden.
3.7.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk van het Uwv wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (3/18 deel van € 1.500). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.250,- (15/18 deel van € 1.500,-).
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten van de rapporten van J.M. Fokke en P. Pols Paardekooper komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 1.652,86.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 oktober 2012
- bepaalt dat het recht van appellante op loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op
30 maart 2013;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven;
- veroordeelt de Staat (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling van appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.250,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3137,86;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) mr. J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB