ECLI:NL:CRVB:2017:3076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
15/8533 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering op basis van nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De aanvraag was oorspronkelijk afgewezen op 3 juni 2009, omdat appellante op dat moment minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft in 2014 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Dit verzoek werd afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, zoals vastgelegd in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Appellante voerde aan dat er ten onrechte geen beperkingen waren opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met betrekking tot geheugen, aandacht en concentratie, en dat het Uwv niet had onderzocht of er reden was om voor de toekomst terug te komen op het eerdere besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de aanvraag in het licht van de eerdere afwijzing zorgvuldig was uitgevoerd en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om het besluit van het Uwv als evident onredelijk te bestempelen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/8533 WAJONG
Datum uitspraak: 8 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 november 2015, 15/2762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2017. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Aslan en het Uwv door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 3 september 2008 voor het eerst een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ingediend. Bij besluit van 3 juni 2009 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op 3 september 2007 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 16 december 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van
29 december 2014 heeft het Uwv deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 3 juni 2009. Omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden is het verzoek afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2015 heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening is dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat het Uwv terecht de aanvraag van appellante heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv bij het bestreden besluit terecht afwijzend beslist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van geheugen, aandacht en concentratie, terwijl de neuropsycholoog in het rapport van
16 september 2011 aangeeft dat er op die punten sprake is van functiestoornissen. In verband met de verhoogde vermoeidheid had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Verder is zij van mening dat het Uwv ten onrechte niet onderzocht heeft of er reden is om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 3 juni 2009.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het neuropsychologisch onderzoek (NPO) uit 2011 is beschreven dat sprake is van een consistent beeld in de loop van de tijd. Appellante kan beperkingen ervaren bij werken onder tijdsdruk, dwingend werktempo en conflicterende functie-eisen. Verder zijn er problemen met het plannen en uitvoeren van complex doelgericht taalgedrag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 april 2016 overtuigend gemotiveerd dat met deze beperkingen in de FML van 6 oktober 2008 voldoende rekening is gehouden.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellante in het voorliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.1.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) blijft bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.5.2.
Voor zover de aanvraag van appellante betrekking had op de toekomst, wordt overwogen dat hetgeen zij heeft aangevoerd en de informatie die zij heeft overgelegd, niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken voor de toekomst. De verwijzing naar de psycholoog heeft pas in 2014 plaats en de aanvraag voor een consult op de Polikliniek Orthopedie was eveneens pas in 2014. Voor zover appellante meent dat het NPO uit 2011 een ander licht op de zaak werpt, verwijst de Raad naar overweging 4.4.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en M.M. van der Kade en R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Achtot

AB