ECLI:NL:CRVB:2017:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
15/1542 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van persoonsgebonden budgetten en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 januari 2015. De zaak betreft de vaststelling van persoonsgebonden budgetten (pgb) voor de jaren 2009 tot en met 2013 en de verzoeken om schadevergoeding door de erven van de betrokkene, die op 1 november 2016 is overleden. De Raad heeft in een tussenuitspraak van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2631) het Zorgkantoor opgedragen om gebreken in de besluiten tot vaststelling van het pgb te herstellen. De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor de besluiten van 5 augustus 2016 correct heeft uitgevoerd, met uitzondering van de verlening van het pgb voor de jaren 2012 en 2013, waarvoor het hoger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500,- voor de appellanten. De proceskosten zijn begroot op € 1.237,50, en het Zorgkantoor is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over het pgb dat moet worden nabetaald. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het Zorgkantoor en de rechten van de appellanten in het kader van de sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

15/1542 AWBZ, 15/1543 AWBZ, 15/1545 AWBZ, 16/2241 AWBZ, 16/6153 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 januari 2015, 13/3312, 13/3313 en 13/3314 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 12 juli 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen betrokkene en het Zorgkantoor op 13 juli 2016 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2016:2631) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Zorgkantoor vijf besluiten van
5 augustus 2016 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. M. Peeters, advocaat, een zienswijze ingezonden. Daarbij is ook een verzoek om vergoeding van schade ingediend. Op deze zienswijze heeft het Zorgkantoor een reactie gegeven.
Betrokkene is op 1 november 2016 overleden. Mr. Peeters heeft namens appellanten meegedeeld dat zij het hoger beroep voortzetten.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108 van de Awb, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak is het Zorgkantoor opgedragen om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het in de tussenuitspraak als bestreden besluit 4 aangeduide besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
2. De besluiten van 5 augustus 2016 zijn besluiten tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2013. De besluiten tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 worden gelet op rechtsoverweging 5.1 van de tussenuitspraak met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in deze procedure betrokken. Het besluit tot vaststelling van het pgb voor het jaar 2013 valt gelet op die rechtsoverweging buiten de omvang van het geding en wordt daarom niet in deze procedure betrokken.
3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:57) kan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien sprake is van een evidente onjuistheid, worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel.
3.1.
In de tussenuitspraak is in overweging 5.3.1 vermeld dat voor het jaar 2013, gelet op het verhandelde ter zitting, nog geen pgb is vastgesteld. Uit de stukken die zijn verkregen na de tussenuitspraak is gebleken dat dit (evident) onjuist is, nu reeds op 2 februari 2014 een besluit is genomen waarbij het pgb voor 2013 is vastgesteld. Door deze vaststelling valt niet in te zien welk resultaat appellanten met de beroepsgronden gericht tegen de verlening van het pgb voor het jaar 2013 nog kunnen bereiken. Dit betekent dat het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verlening van het pgb voor het jaar 2013, evenals het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de verlening van het pgb voor het jaar 2012 (rechtsoverweging 5.2 van de tussenuitspraak), niet-ontvankelijk is.
3.2.
In de zienswijze is namens appellanten aangevoerd dat zij zich niet kunnen verenigen met overweging 5.5.2 in de tussenuitspraak, die erop neer komt dat ook voor een achteraf verhoogd pgb de verantwoordingsplicht onverkort geldt. Volgens appellanten levert dit een schending op van het recht op eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Wat appellanten in hun zienswijze hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval als bedoeld in de onder 3 genoemde uitspraak, zodat niet wordt teruggekomen van het in de tussenuitspraak in 5.5.2 zonder voorbehoud gegeven oordeel.
4. Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of het Zorgkantoor, voor zover nog van belang, aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven. Bij de besluiten van
5 augustus 2016 tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 is het Zorgkantoor terecht uitgegaan van het netto toegekende pgb voor deze jaren en heeft het Zorgkantoor steeds het maximale vrij besteedbaar bedrag van € 1.250,- in aanmerking genomen. Daarmee heeft het Zorgkantoor een juiste uitvoering gegeven aan wat is overwogen in overweging 5.5.3 van de tussenuitspraak.
5. Uit de tussenuitspraak en het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk is voor zover dit ziet op de verlening van het pgb voor de jaren 2012 en 2013. De aangevallen uitspraak komt voor het overige (en met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht) voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen de besluiten van 29 juli 2013 en de wijzigingen daarvan bij besluit van 17 juli 2015 wordt, voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012, gegrond verklaard en deze besluiten worden in zoverre vernietigd. Het beroep tegen de besluiten van 5 augustus 2016 tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 wordt ongegrond verklaard.
6. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de door hen geleden schade. Dit verzoek is gelet op het vorenstaande voor toewijzing vatbaar voor wat betreft de wettelijke rente over het pgb dat volgens de besluiten van 5 augustus 2016 tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 moet worden nabetaald of verrekend. Hierbij is het bepaalde in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb van toepassing. Het verzoek van appellanten om schadevergoeding bestaande uit het verschil tussen de verleende pgb’s en de door appellanten verantwoorde bedragen wordt afgewezen. Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat het niet afdoende kunnen verantwoorden van de zorgkosten in een geval als het onderhavige, waarbij eerder een onjuiste indicatie is afgegeven, een omstandigheid die niet voor rekening van het Zorgkantoor komt.
7. Appellanten hebben voorts verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
7.1.
Of die redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
7.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft – in zaken zoals deze – de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij zouden de verschillende instanties binnen de volgende termijnen moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, en de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
7.3.
In zijn uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, heeft de Raad overwogen dat in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
7.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2009 is, in beginsel, een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 12 maart 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en vier maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellanten aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met vier maanden overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient in zijn geheel aan het Zorgkantoor te worden toegerekend. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake nu de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter minder dan drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet. De door appellanten geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van € 500,-, dat voor rekening van het Zorgkantoor komt.
8. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op de verlening van het pgb voor de jaren 2012 en 2013;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige, met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 29 juli 2013 en de wijzigingen daarvan bij besluit van 17 juli 2015, voor zover deze zien op de vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012, gegrond en vernietigt deze besluiten in zoverre;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 5 augustus 2016 tot vaststelling van het pgb voor de jaren 2009 tot en met 2012 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente zoals onder 6 is vermeld;
- veroordeelt het Zorgkantoor tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Zorgkantoor tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.237,50;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt."
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.D.F. de Moor

SS