ECLI:NL:CRVB:2017:57

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
14-3480 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de aangevallen uitspraak en vaststelling van de definitieve berekening van het persoonsgebonden budget over de jaren 2008 tot en met 2012

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de uitvoering van een tussenuitspraak waarin het college van burgemeester en wethouders van Roermond werd opgedragen om een nadere berekening te maken van het persoonsgebonden budget (pgb) van betrokkene over de jaren 2008 tot en met 2012. Het college concludeerde dat er in totaal € 812,99 te veel was uitbetaald aan betrokkene, maar besloot af te zien van terugvordering van dit bedrag. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en stelde zelf de definitieve berekening vast, waarbij het college werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat het college de tussenuitspraak correct had uitgevoerd en dat de berekening van het pgb juist was. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de erven van betrokkene, die het geding na het overlijden van de oorspronkelijke betrokkene hadden overgenomen.

Uitspraak

14/3480 WMO
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2014, 13/320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 9 maart 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:980).
Bij brief van 22 april 2016, ontvangen op 26 april 2016, heeft het college de Raad bericht over de wijze waarop het aan de tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven.
Namens betrokkene heeft mr. M. Peeters bij brief van 19 mei 2016 een zienswijze naar voren gebracht.
Een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door T.J.M. Janssen en mr. Peeters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns en I.C.A. Bos.
Nadat appellante is overleden hebben de erven het geding overgenomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
2.1.1.
De Raad heeft in de tussenuitspraak onder 3.3 overwogen dat het college ter zitting van 27 februari 2016 desgevraagd heeft verklaard dat het bestreden besluit van 18 december 2012 als een definitieve berekening moet worden beschouwd van het aan betrokkene toekomende persoonsgebonden budget (pgb) over de jaren 2008 tot en met 2012, waarbij het college is uitgegaan van de verantwoording zoals door betrokkene is overgelegd en voor de jaren 2010, 2011 en 2012 vervolgens in nadere besluitvorming is vastgesteld. Betrokkene heeft toen ter zitting bevestigd dat deze verantwoordingen het uitgangspunt moeten zijn bij de definitieve berekening van het pgb over de jaren 2008 tot en met 2012.
2.1.2.
In de tussenuitspraak is vervolgens geoordeeld dat betrokkene in de periode van 2008 tot en met 2012 recht heeft op een pgb van € 16.336,91. Ook is aan de hand van het door betrokkene in hoger beroep overgelegde betaaloverzicht vastgesteld dat het college in de periode van 14 juli 2008 tot en met 9 september 2012 een bedrag van € 11.863,63 feitelijk aan betrokkene heeft uitbetaald.
2.1.3.
Omdat de feitelijke betalingen over de periode van 1 januari 2008 tot en met
13 juli 2008 en over de periode van 10 september 2012 tot en met 31 december 2012 in het betaaloverzicht ontbraken, heeft de Raad aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college moest aan de hand van de ontbrekende delen van dit betaaloverzicht vaststellen welk bedrag feitelijk in deze periodes aan betrokkene is uitbetaald. Dit nader te bepalen bedrag moest vervolgens worden opgeteld bij het bedrag van € 11.863,63. Om uiteindelijk te komen tot een definitieve berekening over de jaren 2008 tot en met 2012 diende het bedrag van € 16.336,91 door het college te worden afgezet tegen het feitelijk in totaal aan betrokkene uitbetaalde bedrag.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college een nadere berekening gemaakt en geconcludeerd dat aan betrokkene over de jaren 2008 tot en met 2012 feitelijk een bedrag van € 812,99 te veel is uitbetaald. Het college ziet echter af van terugvordering van dit bedrag.
2.3.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien sprake is van een evidente onjuistheid, kan worden teruggekomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. De Raad ziet hiervoor in hetgeen betrokkene in haar zienswijze naar voren heeft gebracht over de omvang van het geding geen aanknopingspunten. De Raad wijst op de in 3.3 van de tussenuitspraak neergelegde overweging dat het college ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat het bestreden besluit als een definitieve berekening moet worden beschouwd van het aan betrokkene toekomende pgb over de jaren 2008 tot en met 2012.
2.4.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering gegeven. Het college heeft aan de hand van de ontbrekende delen van het betaaloverzicht berekend dat aan betrokkene in de periode van 1 januari 2008 tot en met
13 juli 2008 een bedrag van € 2.534,22 is uitbetaald en in de periode van 10 september 2012 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 2.752,05. Deze bedragen heeft het college opgeteld bij het bedrag van € 11.863,63 hetgeen resulteert in een uitbetaald bedrag van
€ 17.149,90. Dit bedrag heeft het college vervolgens afgezet tegen het bedrag van
€ 16.336,91, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat over de jaren 2008 tot en met 2012 feitelijk een bedrag van € 812,99 te veel aan betrokkene is uitbetaald. De stelling van betrokkene dat het college in deze berekening ten onrechte een bedrag van € 232,50 dat ziet op het jaar 2013 heeft meegenomen, onderschrijft de Raad niet. Uit het betaaloverzicht volgt immers dat dit bedrag is verminderd met een bedrag van € 224,50 dat betrekking heeft op 2013. De stelling van betrokkene dat ten onrechte een nabetaling over 1 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 van € 1.799,48 in de berekening is betrokken, is niet onderbouwd en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
2.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek heeft hersteld. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep inzichtelijk is geworden, zal dit besluit, met uitzondering van de hierin opgenomen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten, worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, zal worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de definitieve berekening over de jaren 2008 tot en met 2012 overeenkomstig de uitkomsten van de uitvoering van de tussenuitspraak vast te stellen.
2.6.1.
Betrokkene heeft in haar zienswijze verzocht om, gerekend vanaf 25 juli 2012, een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6.2.
In zijn uitspraak van 6 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3683) heeft de Raad al geoordeeld dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 augustus 2007 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446) bijna vijf jaar is verstreken en dat de Raad in de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dat betekende dat de redelijke termijn met bijna een jaar was overschreden en dat dit leidde tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-. De Raad heeft de Staat vervolgens in zijn uitspraak veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-.
2.6.3.
In een geval als dit, waarin de vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, moet de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
2.6.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 28 januari 2013 tot de tussenuitspraak op
9 maart 2016 heeft minder dan drie en een half jaar geduurd. De Raad doet met deze uitspraak van heden binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van het college op 25 april 2016, einduitspraak. Dit betekent dat het tijdsverloop vanaf 25 juli 2012 tot de dag van deze uitspraak voor rekening komt van het bestuursorgaan. Het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van (9 x € 500,- = ) € 4.500,-.
2.7.
Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- aan verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.736,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 2.728,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 18 december 2012 behoudens de hierin opgenomen proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • stelt de definitieve berekening over de jaren 2008 tot en met 2012 vast overeenkomstig de uitkomsten zoals neergelegd in rechtsoverweging 2.4;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.728,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt

SS