ECLI:NL:CRVB:2017:251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/2115 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten gebruiksgoederen na detentie en echtscheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die samen met zijn ex-echtgenote bijstand ontving, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van gebruiksgoederen na een echtscheiding en detentie. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Huizen, omdat er volgens hen geen bijzondere omstandigheden waren die de kosten rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om te reserveren voor deze kosten, en dat de echtscheiding op zich niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de appellant, ondanks zijn situatie, niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand zoals vastgelegd in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag gedeeltelijk vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de eigen keuze van de appellant in de boedelscheiding. De Raad concludeerde dat de appellant zijn situatie niet substantieel kon onderscheiden van andere gevallen van echtscheiding en dat de kosten voor de inboedelgoederen niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/2115 WWB
Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 februari 2015, 14/1712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2016. Appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant ontving samen met zijn toenmalige echtgenote [naam H] (H) tot
19 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant en H hebben zes kinderen. Het college heeft bij besluiten van 29 april 2010 en 21 mei 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2011, de bijstand van appellant en H met ingang van 19 januari 2010 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot en met 18 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant en H teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en H de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet aan het college te melden dat appellant bedrijfsmatig actief is in een coffeeshop te [plaatsnaam] . Na een beroepsprocedure bij de rechtbank heeft de Raad bij uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5586, de intrekking vanaf 1 januari 2006 in stand gelaten en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college het teruggevorderde bedrag verlaagd tot circa € 65.000,- (vordering).
1.1.2.
Op 6 mei 2010 hebben appellant en H zich gemeld om bijstand aan te vragen, waarna zij de aanvraag op 18 mei 2010 hebben ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 17 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2010, met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Tegen het besluit van 5 november 2010 hebben appellant en H geen beroep ingesteld.
1.1.3.
Op 30 augustus 2010 hebben appellant en H opnieuw bijstand aangevraagd. Na hen in december 2010 een voorschot van € 1.000,- te hebben verstrekt, heeft het college appellanten bij besluit van 10 januari 2011 met ingang van 30 augustus 2010 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Vanaf januari 2011 lossen appellant en H af op de vordering door middel van maandelijkse inhoudingen op de bijstand.
1.1.4.
Appellant heeft van 23 juli 2013 tot 8 augustus 2013 in detentie gezeten wegens verdenking van huiselijk geweld en heeft vervolgens een huisverbod opgelegd gekregen. Op 22 augustus 2013 is appellant samen met zijn 16-jarige zoon teruggekeerd naar zijn woning in [woonplaats] . Een groot deel van de inboedel en een aantal documenten bleek toen te zijn verdwenen. Appellant heeft hiervan op 6 september 2013 aangifte gedaan bij de politie. Naar later bleek, heeft H het verdwenen gedeelte van de inboedel meegenomen. H is in augustus 2013 met vijf kinderen naar [plaatsnaam] verhuisd. Vanaf 8 augustus 2013 ontvangt appellant bijstand naar de norm voor alleenstaande ouder. In juni 2014 is de echtscheiding tussen appellant en H uitsproken.
1.2.
Appellant heeft op 23 september 2013 bijzondere bijstand ingevolge de WWB aangevraagd voor de kosten van - voor zover thans nog van belang - het aanschaffen van een koelkast, een gasfornuis, een wasmachine, pannen, een bed voor appellant, handdoeken, een kledingkast en een eethoek (inboedelgoederen). Tijdens een op 2 oktober 2013 aan de woning van appellant afgelegd huisbezoek, hebben medewerkers van de gemeente Huizen vastgesteld dat de inboedelgoederen waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, niet aanwezig en dus noodzakelijk zijn.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 februari 2014, (bestreden besluit) voor zover thans nog van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan. Appellant had voor de kosten van de inboedelgoederen kunnen reserveren. Het bestaan van schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De echtscheiding van appellant is evenmin aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan appellant in aanmerking zou moeten komen voor de aangevraagde bijzondere bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de kosten van de inboedelgoederen betreft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een echtscheiding in bepaalde gevallen wel kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB en dat het bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de beslissing van appellant om de hem feitelijk opgedrongen boedelscheiding te accepteren een eigen keuze is. Die keuze en de gevolgen daarvan komen voor eigen rekening en vormen geen grond voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat in zijn geval wel sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Het gaat hier om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten van de inboedelgoederen zich voordoen en dat die kosten in het geval van appellant noodzakelijk zijn. Tussen partijen is in geschil of tevens is voldaan aan de voorwaarde dat de betreffende kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval de echtscheiding moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB, omdat zijn situatie wezenlijk verschilt van die van andere personen die met een echtscheiding worden geconfronteerd. Appellant werd immers na zijn detentie en het huisverbod geconfronteerd met het voldongen feit dat H de inboedelgoederen zonder overleg had meegenomen naar haar woning in [plaatsnaam] . Met het doen van aangifte heeft appellant er blijk van gegeven dat hij het niet eens was met deze feitelijke boedelscheiding. Hij heeft daarmee nimmer vrijwillig ingestemd. Als onderdeel van de echtscheiding heeft appellant zich naderhand neergelegd bij de door H geëffectueerde boedelscheiding. Aangezien sprake is van een vechtscheiding kon appellant niet anders dan zich daarbij neerleggen. Van een daadwerkelijke keuze is dus nimmer sprake geweest.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft zijn stelling dat hij geen andere mogelijkheid had dan te accepteren dat H zich een belangrijk deel van de inboedel had toegeëigend, zonder appellant daarvoor te compenseren, niet onderbouwd. Ter zitting van de Raad heeft appellant hierover verklaard dat hij van de reclassering en van zijn psychiater het dringende advies had gekregen om zich neer te leggen bij de door H reeds geëffectueerde feitelijke boedelscheiding, maar hij heeft geen gegevens overgelegd waaruit dit naar voren komt. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat het feitelijk voor appellant wel mogelijk is geweest om bij H een compensatie te bedingen voor een deel van de inboedelgoederen. Appellant onderscheidt zich in zoverre onvoldoende van andere mensen die bij een echtscheiding tot een aanvaardbare boedelscheiding moeten zien te komen. Gelet hierop levert de echtscheiding van appellant, in samenhang bezien met de feitelijke boedelscheiding, in zijn geval geen bijzondere omstandigheid op in de hiervoor bedoelde zin. Vergelijk de uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1060. Dat appellant ermee heeft ingestemd dat H de inboedelgoederen had en appellant niets, op de in de woning achtergebleven bank en de televisie na, moet worden beschouwd als een eigen keuze van appellant, waarvan de gevolgen niet kunnen worden afgewenteld op de WWB. Vergelijk de uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4417.
4.7.
Appellant heeft voorts op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor kosten van de inboedelgoederen en dat om die reden deze voor hem noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.7.1.
Appellant heeft in dit verband in de eerste plaats aangevoerd dat uit een onafhankelijk onderzoek van het Nibud voortvloeit dat het zogeheten reserveringsbeginsel geen stand kan houden. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een gezin op het sociaal minimum met twee kinderen maandelijks € 50,- tekortkomt. Aangezien appellant tot augustus 2013 samen met H en hun zes inwonende kinderen een gezin vormde en op basis van het Nibudonderzoek structureel € 300,- per maand tekortkwam, kon appellant van zijn bijstandsuitkering niet normaal rondkomen, laat staan reserveren.
4.7.2.
Artikel 21 van de WWB bevat de bijstandsnormen voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. De tot augustus 2013 voor appellant van toepassing zijnde norm voor gehuwden is vastgelegd in onderdeel c van dit artikel. De Raad heeft al eerder overwogen dat in de bijstandsnorm ruimte van circa 10% aanwezig is voor reservering voor duurzame gebruiksgoederen (uitspraak van 10 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9218). Het betoog van appellant komt erop neer dat de wettelijk vastgestelde bijstandsnorm, die tot augustus 2013 op hem van toepassing was, niet toereikend is om zowel de gezinsuitgaven te bekostigen als te reserveren voor, kort gezegd, onvoorziene uitgaven als waarvan in zijn geval sprake was. Dit betoog, dat in feite is gericht tegen de wettelijk verankerde bijstandsnorm voor gehuwden als zodanig, gaat het bestek van deze procedure te buiten, nog daargelaten dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in de weg staat aan de beoordeling daarvan. Voor zover appellant heeft willen betogen dat uit het onderzoek van Nibud blijkt dat hij niet in staat is te reserveren, omdat hij een inkomen op bijstandsniveau heeft, slaagt dit betoog niet. Het Nibudonderzoek is een algemeen budgetonderzoek dat niet is toegespitst op de individuele situatie van appellant. Dit leidt tot de slotsom dat de in 4.7.1 verwoorde beroepsgrond niet slaagt.
4.7.3.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat hij niet heeft kunnen reserveren omdat het college jarenlang te veel heeft ingehouden op zijn bijstandsuitkering, aangezien de beslagvrije voet niet in acht is genomen. Het gevolg van deze onrechtmatige inhoudingen is geweest dat appellant niet in staat was te reserveren voor de aanschafkosten van de inboedelgoederen, waarmee hij in augustus 2013 werd geconfronteerd.
4.7.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Hieruit volgt dat de enkele omstandigheid dat appellant sinds de verlening van bijstand in januari 2011 maandelijks aflost op de vordering, niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin. Daarnaast is, anders dan appellant heeft gesteld, geen sprake geweest van onrechtmatige inhoudingen op de bijstand. Ter zitting is naar voren gekomen dat appellant eerst in 2014 heeft gemeld dat het bedrag dat maandelijks op de bijstand wordt ingehouden te hoog is, waarna het college dit bedrag met ingang van de melding heeft verlaagd.
4.7.5.
Appellant heeft in de derde plaats aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van
7 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0847, dat de periode waarin het mogelijk was om te reserveren voor de aanschafkosten van de inboedelgoederen te kort is geweest. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan in het geval van genoemde uitspraak, waarin sprake was van een - door de Raad in dat geval tekort bevonden - reserveringsperiode van vijftien maanden, heeft appellant in beginsel gedurende de periode van januari 2011 tot en met
juli 2013 - dus 2,5 jaar - tijd gehad om te reserveren voor de aanschafkosten van de inboedelgoederen.
4.7.6.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval moet worden afgeweken van het in 4.7.4 opgenomen uitgangspunt dat het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden en daaruit voortvloeiende aflossingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid is in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dit, omdat niet door zijn toedoen schulden zijn ontstaan, met daaruit voortvloeiende aflossingsverplichtingen, maar door toedoen van het college. Appellant wijst er in dit verband op dat de schulden juist zijn ontstaan in de periode dat hij geen bijstand ontving en dat de niet-tijdige toekenning van de bijstand de oorzaak is geweest van de schulden.
4.7.7.
Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt reeds om die reden niet. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij schulden heeft gemaakt ten gevolge van het feit dat het college pas op 10 januari 2011 heeft beslist op de aanvraag om bijstand van 30 augustus 2010. Hij heeft ter zitting van de Raad wel gewezen op een schuld aan Agis, maar uit de door appellant genoemde gegevens daarover blijkt dat deze schuld is ontstaan in juli 2010, dus in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 30 augustus 2010. De Raad laat hierbij uitdrukkelijk in het midden of van het in 4.7.6 vermelde uitgangspunt moet worden afgeweken indien en voor zover appellant wel aannemelijk zou hebben gemaakt dat schulden zijn ontstaan in de - te lange - periode die het college nodig had om te beslissen op de bijstandsaanvraag van 30 augustus 2010. Hierbij wordt betrokken dat op de toekenning in januari 2011 een nabetaling is gevolgd over de periode van eind augustus 2010 tot en met december 2010.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk

HD