[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2007, 06/2491 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 april 2009.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2009. Voor appellante is verschenen mr. Goltstein. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet waarop door onder meer de Belastingdienst beslag is gelegd. Als gevolg van een te hoge vaststelling van de beslagruimte is in 2003 een huurachterstand ontstaan, welke uiteindelijk heeft geleid tot een ontruimingsvonnis van de kantonrechter van
4 februari 2004. Op 4 april 2004 heeft appellante bij het College een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de kosten van aflossing van haar huurschuld. Deze aanvraag is afgewezen. Op 14 april 2004 heeft de ontruiming van de woning van appellante plaatsgevonden en is haar inboedel opgeslagen bij de intergemeentelijke dienst RD4. Appellante heeft op 14 juni 2004 contact opgenomen met RD4 over het afhalen van haar meubels. Haar is toen meegedeeld dat zij eerst de opslagkosten moest voldoen. Op 8 juli 2004 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd ter voorziening in de opslagkosten teneinde haar inboedel terug te krijgen. Het College heeft die aanvraag bij besluit van 2 december 2004 afgewezen en dat besluit na bezwaar gehandhaafd. In dat besluit heeft appellante berust. Ter zitting van de Raad is namens het College meegedeeld dat vernietiging van de inboedel van appellante medio juli 2004 heeft plaatsgevonden.
1.2. Op 24 april 2006 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van de hoogst noodzakelijke inrichting van haar woning. Het College heeft appellante schriftelijk om aanvullende gegevens verzocht, waaronder een lijst met de benodigde inboedel en een beschikking van de gemeentelijke kredietbank (GKB) op een aanvraag voor een lening. Bij een huisbezoek op 27 juni 2006 is vastgesteld dat het appartement van appellante, dat op dat moment werd opgeknapt, niet met de gebruikelijke meubels was ingericht. Op 13 juli 2006 heeft appellante bijna alle benodigde gegevens ingeleverd. Overlegging van de ontbrekende afwijzing van een lening door de GKB werd door het College niet meer nodig gevonden, omdat uit telefonisch bij de GKB ingewonnen informatie was gebleken dat appellante te veel schulden heeft om een lening te verkrijgen.
1.3. Bij besluit van 18 juli 2006 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat niet gesteld kan worden dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarbij is vermeld dat de kosten van inrichting het gevolg zijn van een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid in het bestaan, waardoor een schuldenlast is ontstaan die een uithuiszetting tot gevolg had en waaruit de vernietiging van de inboedel is voortgevloeid.
1.4. Bij besluit van 2 november 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend, welke in beginsel dienen te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. Zoals blijkt uit het besluit van 2 november 2006 stelt het College zich op het standpunt dat de kosten van woninginrichting weliswaar zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante, maar dat niet kan worden gezegd dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.4. De Raad stelt voorop dat het College ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan gelet op de tekst van artikel 35, eerste lid, van de WWB geen beoordelingsvrijheid toekomt. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen en is niet gebonden aan eventuele beleidsregels van het bestuursorgaan.
4.5. Vaststaat dat appellante ter voorziening in de inrichtingskosten geen aanspraak kon maken op een voorliggende voorziening in de vorm van een geldlening bij de GKB, en dat zij niet voor deze kosten heeft gereserveerd. Voor zover het haar heeft ontbroken aan (voldoende) reserveringsruimte als gevolg van haar schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen, is dat naar vaste rechtspraak van de Raad niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de Raad is in het geval van appellante echter sprake geweest van een te korte reserveringsperiode in relatie tot de hoogte van de kosten. Uit de gedingstukken komt naar voren dat op 20 januari 2005, tijdens de hoorzitting over het bezwaar tegen weigering van bijzondere bijstand in de opslagkosten, aan mr. Goltstein is meegedeeld dat de inboedel van appellante is vernietigd. Daarvan uitgaande heeft zij tot de aanvraag om bijstand van 24 april 2006 omstreeks 15 maanden tijd gehad om voor de inrichtingskosten te reserveren. Naar het oordeel van de Raad is deze periode te kort om te kunnen reserveren voor de kosten van de hoogst noodzakelijke inrichting. De Raad ziet hierin voldoende grond voor het oordeel dat in het geval van appellante sprake is geweest van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de WWB.
4.6. Het onder 4.5 gegeven oordeel leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 2 november 2006, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering berust.
4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet hierin aanleiding om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond te verklaren en het besluit van 2 november 2006 te vernietigen. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad het volgende.
4.8. Op grond van de beschikbare gegevens kan naar het oordeel van de Raad als vaststaand worden aangenomen dat in het inkomen en het vermogen van appellante geen draagkracht aanwezig was om de inrichtingskosten te voldoen. Dit brengt mee dat appellante in aanmerking komt voor bijzondere bijstand in deze kosten.
4.9. Wat de vorm van de te verlenen bijstand betreft is in artikel 48, eerste lid, van de WWB bepaald dat bijstand om niet wordt verleend, tenzij in deze wet anders is bepaald. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze bepaling ziet op de situatie waarin de noodzaak tot bijstandsverlening is te wijten aan het feit dat de betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Een dergelijke situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de Raad voor. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat de gemeente Kerkrade appellante bij brief van 1 maart 2004 onder andere heeft meegedeeld dat haar huis op 14 april 2004 zal worden ontruimd, dat indien niet alle huisraad binnen twee uur na de ontruiming van de openbare weg wordt verwijderd de inboedel in opdracht van de gemeente wordt opgeslagen en drie maanden ter beschikking van appellante wordt gehouden, dat binnen deze termijn teruggave van deze zaken alleen plaatsheeft volgens afspraak en alleen nadat de kosten van bewaring door haar zijn voldaan en dat goederen die na afloop van drie maanden niet terug zijn gevraagd zullen worden verkocht of vernietigd. Nu appellante ondanks deze wetenschap pas medio juni 2004 haar inboedel heeft teruggevraagd en, toen dit niet lukte, pas op 8 juli 2004 - een week voor de bewaartermijn verstreek - bijstand heeft aangevraagd voor de opslagkosten, heeft zij naar het oordeel van de Raad te laat en te weinig activiteiten ontplooid om haar inboedel veilig te stellen. De omstandigheid dat appellante in 2004 regelmatig in het ziekenhuis opgenomen is geweest leidt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien dit haar niet hoefde te beletten om, eventueel door haar toenmalige gemachtigde mr. Goltstein, de nodige stappen te doen ondernemen.
4.10. Gelet op het vorenstaande kan het College bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tot uitgangspunt nemen dat het bevoegd was de aan appellante toe te kennen bijzondere bijstand met toepassing van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB in de vorm van een geldlening te verlenen.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 november 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Kerkrade aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
N.J. van Vulpen-Grootjans en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op
7 april 2009.
(get.) G.A.J. van den Hurk.