ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/5538 WWB + 11/5539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na onderzoek naar bedrijfsmatige activiteiten in coffeeshop

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 maart 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De aanleiding voor het hoger beroep was een onderzoek door de Sociale Recherche naar de rechtmatigheid van de bijstand, naar aanleiding van vermoedens dat appellant bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop van zijn zwager. Het onderzoek, dat begon in 2009, omvatte dossieronderzoek, verhoren van getuigen en het inwinnen van informatie bij verschillende instanties, waaronder de Belastingdienst.

De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant vanaf 1 januari 2006 bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop en op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. De Raad stelde vast dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bedrijfsmatige activiteiten niet te melden aan het college. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006 werd herroepen. Het college werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering van de bijstand.

De Raad oordeelde verder dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 april 2010 stand kan houden, omdat er onvoldoende bewijs was dat appellanten recht hadden op bijstand in die periode. De Raad veroordeelde het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.832,-- en bepaalde dat het college het griffierecht van in totaal € 153,-- aan appellanten moest vergoeden.

Uitspraak

11/5538 WWB, 11/5539 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2011, 11/824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam appellant], appellant, en [naam appellante], appellante, te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 26 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.E. van Waart, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waart. Voor appellante is verschenen mr. Van Waart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Merkx.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1 maart 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van het - na onderzoek van de Belastingdienst Rijnmond - gerezen vermoeden dat appellant als bedrijfsleider bedrijfsmatig actief was in coffeeshop [naam coffeeshop], gevestigd aan de [adres 1] te [vestigingsplaats], heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) begin 2009 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties, waaronder de Belastingdienst Rijnmond, de politieregio Rotterdam/Rijnmond, het Bureau Horeca/evenementen Rotterdam en de gemeente Rotterdam, om inlichtingen verzocht, de woning boven de coffeeshop doorzocht, appellanten verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat is afgesloten op
15 maart 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 29 april 2010 (besluit 1) de bijstand met ingang van 19 januari 2010 te beëindigen (lees: in te trekken) en bij besluit van 21 mei 2010 (besluit 2) de bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot en met 18 januari 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 145.926,76 van appellanten terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat zij het college niet hebben gemeld dat appellant al sinds de bijstandsverlening per 1 maart 2001 bedrijfsmatig actief is in coffeeshop [naam coffeeshop] te [vestigingsplaats]. Omdat verifieerbare gegevens over de omvang van deze op geld waardeerbare activiteiten en de beloning daarvan ontbreken, kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, in de periode van 1 maart 2001 tot en met 18 januari 2010 recht op bijstand bestond. De onduidelijkheid over hun financiële positie hebben appellanten ook ten aanzien van de periode van 19 januari 2010 tot en met 29 april 2010, waarop besluit 1 ziet, niet weggenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door de belastende verklaringen in volle omvang in aanmerking te nemen en de uitleg en argumenten van appellanten terzijde te schuiven. Meer in het bijzonder hebben appellanten erop gewezen dat uit de op 18 februari 2010 afgelegde verklaring van getuige [K.] ([K.]), sinds 15 november 2006 ambtenaar van de gemeente Huizen, blijkt dat zij ervan op de hoogte was dat appellant met enige regelmaat de coffeeshop van zijn zwager in [vestigingsplaats] bezocht en zijn zwager daar hielp in verband met taalproblemen (lees: vertaalde en tolkte). Dat werd goed gevonden omdat het als vriendendienst werd beschouwd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellanten hebben ter zitting verzocht de behandeling van de zaken aan te houden totdat is beslist op het hoger beroep dat zij hebben ingesteld tegen het op 22 oktober 2012 tegen hen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de politierechter aan beiden een onvoorwaardelijke werkstraf heeft opgelegd. Voor het inwilligen van dit verzoek bestaat echter geen aanleiding. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding de desbetreffende rechter oordeelt, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.2. Het college heeft de intrekking bij besluit 1 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Mede gelet op de periode waarop besluit 2 betrekking heeft, betekent dit dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2001 tot en met 29 april 2010.
4.3. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4. Uit de gedingstukken blijkt dat de sociale recherche in 2002 - naar aanleiding van een telefonische melding bij de sociale dienst van de gemeente Huizen dat appellant zeven dagen per week in de coffeeshop van zijn zwager [naam zwager] werkt - een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Hoewel uit dat onderzoek was gebleken dat appellant op de exploitatievergunning van coffeeshop [naam coffeeshop] te [vestigingsplaats] was vermeld, kon niet worden aangetoond dat appellant hiervoor daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte. Een enkele inschrijving van appellant op de exploitatievergunning had geen consequenties voor het verstrekken van bijstand. Op 14 maart 2003 heeft de sociale recherche het college daarom geadviseerd geen maatregelen tegen appellant te nemen, welk advies het college heeft opgevolgd.
4.5. Uit de door de sociale recherche in 2009 bij de Belastingdienst Rijnmond ingewonnen informatie is het volgende gebleken. Een controlemedewerker van de Belastingdienst Rijnmond heeft op 8 november 2005 een bezoek gebracht aan coffeeshop [naam coffeeshop]. Appellant was aanwezig en verklaarde dat hij de bedrijfsleider was, maar weigerde vervolgens enige aanvullende inlichtingen te verstrekken, zodat alle vragen moesten worden gesteld aan het ter plaatse aanwezige personeelslid. Bij bedrijfsbezoeken van de Belastingdienst Rijnmond op 12 november 2008, 3 december 2008, 6 februari 2009, 13 februari 2009, 1 april 2009 ,10 juni 2009 en 21 augustus 2009 presenteerde appellant zich als adviseur van de onderneming en stond hij ook als zodanig de controlemedewerkers te woord over de administratie. Bij de bedrijfsbezoeken op 12 november 2008 en 6 februari 2009 was naast appellant ook de eigenaar aanwezig. Bij de bedrijfsbezoeken op 3 december 2008, 13 februari 2009 en 21 augustus 2009 was naast appellant boekhouder [naam boekhouder] ([naam boekhouder]) van administratiekantoor [naam administratiekantoor] aanwezig, die medio 2007 de boekhoudkundige taken van haar echtgenoot had overgenomen. Op 1 april 2009 was appellant niet aanwezig in de coffeeshop, maar werd hij door een personeelslid gebeld toen een controlemedewerker deze vroeg de baas te bellen. Op 10 juni 2009 was naast appellant ook een personeelslid aanwezig. In het rapport van 18 november 2008, opgemaakt naar aanleiding van het bezoek op 12 november 2008, staat vermeld dat volgens de eigenaar en appellant de inkoopwaarde van de omzet theoretisch wordt bepaald door de adviseur.
4.6. Uit de door de sociale recherche in 2009 bij de politieregio Rotterdam/Rijnmond ingewonnen informatie is gebleken dat appellant vanaf 2001 staat vermeld op de exploitatievergunning van coffeeshop [naam coffeeshop], op die van 2001 tot en met 2003 als één van de drie vergunninghouders, op die van 2004 tot en met 2009 als één van de zes beheerders, en op die van 2006 tevens als aanvrager. Voorts heeft appellant in 2006 tot en met 2009 ter gelegenheid van een aanvraag om een exploitatievergunning voor een coffeeshop een zogenoemde verklaring exploitant/beheerder coffeeshop ondertekend waarmee hij onder meer verklaart op de hoogte te zijn van wat er van een beheerder verwacht kan worden met betrekking tot het exploiteren van een inrichting.
4.7. Uit bij de afdeling stadstoezicht van de gemeente Rotterdam ingewonnen informatie is gebleken dat vanaf 1 januari 2005 aan de eigenaar van de coffeeshop een parkeervergunning is afgegeven voor een personenauto die op naam van appellant stond. De vergunning was afgegeven voor een sector in [vestigingsplaats] die betrekking had op een aantal straten in het centrum van [vestigingsplaats], waaronder de [straatnaam] waaraan coffeeshop [naam coffeeshop] is gevestigd. Vanaf 30 juni 2003 tot 1 januari 2005 was deze vergunning afgegeven voor een personenauto die op naam van de eigenaar van de coffeeshop stond. Op 1 januari 2007 is de vergunning zonder opgaaf van redenen beëindigd.
4.8. De in 4.5 tot en met 4.7 vermelde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 1 januari 2006 bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop van zijn zwager en op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarbij komt vooral betekenis toe aan het feit dat appellant vanaf eind 2005 bij bedrijfsbezoeken aan de coffeeshop zich bij de controlemedewerkers van de Belastingdienst Rijnmond presenteerde als bedrijfsleider/adviseur van de onderneming, dat appellant in 2006 de exploitatievergunning voor de coffeeshop heeft aangevraagd en dat appellant vanaf 2006 jaarlijks een verklaring exploitant/beheerder coffeeshop heeft ondertekend. Uit het feit dat in 2005 aan de eigenaar van de coffeeshop een parkeervergunning is afgegeven voor een personenauto op naam van appellant, kan worden afgeleid dat de betrokkenheid van appellant bij de coffeeshop in de loop der jaren is gegroeid tot een bedrijfsmatige activiteit. De beroepsgrond van appellant dat er sedert het onderzoek van de sociale recherche in 2003, waarbij hij heeft verklaard dat hij regelmatig in de coffeeshop aanwezig is, maar geen werkzaamheden verricht, niets is veranderd, treft daarom geen doel.
4.9. Dat appellant in de onder 4.8 vermelde periode bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop van zijn zwager vindt voorts steun in de verklaringen die [naam boekhouder] op 13 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche en op 18 juni 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft afgelegd. [naam boekhouder] heeft in 2010 verklaard dat de taak en activiteit van appellant voor zover zij wist bestond uit tolken, bemiddeling en aanspreekpunt voor derden. Het verbaasde haar dat appellant niet op de loonlijst stond omdat hij bedrijfsmatig actief was en voor haar een vast aanspreekpunt was. In oktober 2009 is ter sprake geweest om appellant per 1 januari 2010 op de loonlijst te zetten waarop appellant zei dat zij daar eens over moesten nadenken. [naam boekhouder] heeft verder verklaard dat zij gemiddeld 15 keer per jaar in de zaak kwam om de boekhouding op te halen, waarvoor zij vooraf via appellant een afspraak maakte in de zaak. Tijdens het gesprek was appellant altijd aanwezig en nagenoeg altijd een van de broers [familienaam]. In 2012 heeft [naam boekhouder] verklaard dat zij bijna altijd contact had met appellant. De informatie die zij vroeg kwam van een van de eigenaren, maar appellant wist er wel veel van. In 95% van de gevallen was een van de broers [familienaam] aanwezig als zij daar op een afspraak kwam. Gevraagd naar de bedrijfsmatige activiteit van appellant verklaarde [naam boekhouder] dat zij in opdracht van de Belastingdienst met hem een sluitend kassysteem heeft opgezet, ook in verband met de taal. Appellant was altijd aanwezig als zij in de coffeeshop kwam. Zijn werkzaamheden concentreerden zich voornamelijk op het vertalen. [naam boekhouder] heeft voorts verklaard dat appellant een paar keer had aangegeven dat hij ook op de loonlijst wilde en dat hij betaald wilde worden voor wat hij deed en voor zijn aanwezigheid daar. [naam boekhouder] heeft daarop een aantal proefberekeningen gemaakt wat hij zou kosten als hij een bepaald salaris zou krijgen en heeft die berekeningen achtergelaten. Op haar vraag of zij daar nog wat mee moesten, werd gezegd nog maar even te wachten.
4.10. Appellant heeft weliswaar bestreden dat hij bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop van zijn zwager, maar hij betwist niet dat hij regelmatig in de coffeeshop aanwezig was, dat hij tolkte voor zijn zwager en dat hij hem hielp met papierwerk. Voorts heeft appellant in bezwaar aangevoerd dat hij al vele jaren zijn zwager bijstaat bij gesprekken met instanties en dat hij door de jaren heen voor de coffeeshop contactpersoon is geworden voor de Belastingdienst. Ook appellante heeft op 19 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant een of twee dagen per week naar [vestigingsplaats] ging om haar zwager te helpen als hij iets niet wist.
4.11. Het betoog van appellant dat hij zijn klantmanager [K.], die vanaf 15 november 2006 het dossier van appellanten onder haar beheer heeft, van zijn activiteiten in de coffeeshop op de hoogte heeft gesteld, en dat dit goed werd gevonden omdat het als vriendendienst werd beschouwd, slaagt niet. In het licht van wat hiervoor in 4.5 tot en met 4.10 met betrekking tot zijn activiteiten is overwogen, moet worden vastgesteld dat wat appellant volgens de op 18 februari 2010 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring van [K.] aan haar heeft gemeld, en wat zij als vriendendienst bestempelde, geen recht doet aan de activiteiten die hij daadwerkelijk ontplooide in de coffeeshop.
4.12. Anders dan appellanten menen, doen de verklaringen die [A.] ([A.]) en [H.] ([H.]) op 19 en 20 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd, geen afbreuk aan het in 4.8 gegeven oordeel, aangezien deze verklaringen niet uitsluiten dat appellant in de coffeeshop bedrijfsmatig actief is geweest.
4.13. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat appellant ook in de periode vóór 1 januari 2006 bedrijfsmatig actief was in de coffeeshop van zijn zwager. Dat appellant vanaf 2001 als beheerder op de exploitatievergunningen van de coffeeshop stond vermeld, dat hij als beheerder stond vermeld op de zogenoemde aanwezigheidsvergunning van 2001 en dat hij op 5 februari 2003 een zogenoemde plaatsstellingsovereenkomst heeft ondertekend is daarvoor onvoldoende, temeer omdat ook het college in 2003 op basis van de eerstgenoemde vermeldingen geen aanleiding heeft gezien om maatregelen tegen appellant te nemen. De vier politiemeldingen die appellant ter zake van de coffeeshop als (mede) eigenaar heeft gedaan in 2002 (brand op de tweede etage) en in 2003 (wateroverlast, inbraak en poging tot inbraak) zijn daartoe evenmin voldoende, omdat die meldingen niets zeggen over activiteiten van appellant in de coffeeshop. Ook de verklaringen van[P.] ([P.]) en
[B.] ([B.]) zijn daartoe onvoldoende. [P.], die sinds 2002 werkzaam is in de coffeeshop, heeft weliswaar op 19 januari 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant de bedrijfsleider is en dat hij vier tot vijf dagen per week aanwezig is, maar hij heeft deze verklaring niet ondertekend omdat hij had geblowd en heeft deze verklaring in 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam ingetrokken. [B.] heeft met betrekking tot de periode voor 1 januari 2006 slechts verklaard dat appellant al vanaf 2001/2002 kwam helpen met de administratie.
4.14. Appellanten hebben van de bedrijfsmatige activiteiten van appellant geen mededeling gedaan aan het college. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze van invloed konden zijn op de voortzetting van de bijstand. Door deze activiteiten niet aan het college te melden hebben appellanten in strijd gehandeld met de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.15. Een deugdelijke administratie van de bedrijfsmatige activiteiten en de daarmee verworven inkomsten ontbreekt. Dus kan niet meer worden vastgesteld of appellanten in periode van 1 januari 2006 tot en met 29 april 2010 nog recht op (aanvullende) bijstand hadden. Dit betekent dat aan appellanten over die periode ten onrechte bijstand is verleend.
4.16. Uit 4.8 tot en met 4.15 volgt dat de intrekking van de bijstand slechts over de periode van 1 januari 2006 tot en met 29 april 2010 stand kan houden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep van appellanten voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006 en het terugvorderingsbesluit slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover dat ziet op de in besluit 2 vervatte intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de ook in besluit 2 vervatte terugvordering betreft. De Raad zal voorts besluit 2 herroepen voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006, en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.17. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de periode 1 januari 2006 tot en met 29 april 2010 aan appellanten verleende bijstand van hen terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.18. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken omdat de Raad onvoldoende financiële gegevens heeft om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - finale geschilbeslechting.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op in totaal € 2.832,-- voor verleende rechtsbijstand, op basis van 2 punten in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting), 2 punten in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en 2 punten in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 472,-- per punt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van besluit van 11 januari 2011 voor zover daarbij de intrekking van de
bijstand over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006 en de terugvordering zijn
gehandhaafd;
- herroept het besluit van 29 april 2010 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 maart 2001 tot 1 januari 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het besluit van 29 april 2010;
- draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de
terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.832,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
HD