ECLI:NL:CRVB:2017:2067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/2166 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet melden van huwelijk en verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 16 april 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was op 22 oktober 2013 in Marokko gehuwd. Hij had dit huwelijk op 2 januari 2014 gemeld bij de gemeente Capelle aan den IJssel. Na een onderzoek door de afdeling Sociale Zaken werd vastgesteld dat de appellant zijn bijstandsuitkering over de periode van 22 oktober 2013 tot 26 februari 2014 ten onrechte had ontvangen, omdat hij zijn huwelijk niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders besloot de bijstand van de appellant te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, alsook een boete op te leggen. De rechtbank vernietigde het besluit van het college, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn huwelijk. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven in de relevante periode en dat de appellant niet kon worden aangemerkt als ongehuwd. De Raad herstelde de terugvordering tot een bedrag van € 4.267,68 en matigde de boete tot € 1.179,35, rekening houdend met de normale verwijtbaarheid van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep.

Uitspraak

15/2166 WWB, 16/3965 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2015, 14/5138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 17 mei 2016
(nader besluit) ingezonden. Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, opvolgend advocaat, daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Namens appellant is mr. Hüsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 april 2012 bijstand, ten tijde hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij is op 22 oktober 2013 in Marokko gehuwd met [naam K] (K) en heeft het huwelijk op 2 januari 2014 bij de afdeling Publiekszaken van de gemeente Capelle aan den IJssel gemeld en laten inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans: Basisregistratie personen).
1.2.
Nadat uit een bestandsvergelijking de afdeling Sociale Zaken van de gemeente was gebleken dat appellant in het huwelijk was getreden, heeft een medewerker van die afdeling een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn gegevens van de afdeling Publiekszaken opgevraagd en ontvangen. Bij brief van 19 februari 2014 is appellant uitgenodigd voor een gesprek en verzocht bepaalde stukken, waaronder zijn paspoort en bewijsstukken van het inkomen en vermogen van K, te verstrekken. Appellant is op het gesprek van 26 februari 2014 verschenen. Hij heeft in dat gesprek onder meer verklaard dat het hem inmiddels duidelijk is geworden dat hij en K totaal niet bij elkaar passen en dat hij echtscheiding wil aanvragen. Hij heeft na het huwelijk enkel per e-mail contact gehad met K. Op 12 maart 2014 heeft een tweede gesprek met appellant plaatsgevonden. Uit het tijdens dit gesprek door appellant getoonde paspoort bleek dat appellant op 19 oktober 2013 is vertrokken uit Nederland en op 2 november 2013 weer was teruggekeerd. Hij heeft geen bewijsstukken van het inkomen en vermogen van K overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 1 april 2014.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 april 2014 de bijstand van appellant over de periode van 22 oktober 2013 tot 26 februari 2014 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.332,02 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van
€ 4.332,02.
1.5.
Bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 2 april 2014 en 23 april 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 22 oktober 2013 met K is gehuwd, gedurende de periode van 22 oktober 2013 tot 26 februari 2014 niet duurzaam gescheiden van haar leefde en van deze omstandigheden, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt bij het college. Omdat appellant geen gegevens heeft verstrekt over het inkomen en vermogen van K kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Vanaf 26 februari 2014 kunnen appellant en K wel worden beschouwd als duurzaam gescheiden levend omdat appellant op die datum heeft meegedeeld de intentie te hebben om echtscheiding aan te vragen. Het college heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting het college tijdige en juiste informatie te verstrekken over het huwelijk. Daarbij heeft het college de mate van verwijtbaarheid aangemerkt als grove schuld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit, voor zover het betreft de periode van herziening (lees: intrekking), de hoogte van de terugvordering en de hoogte van de boete vernietigd. Voorts heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 2 april 2014 heeft de rechtbank herroepen voor zover het betreft de periode van herziening (lees: intrekking) en de hoogte van de terugvordering betreft, de periode vastgesteld op de periode van 22 oktober 2013 tot 24 februari 2014 en de terugvordering op een bedrag van € 4.312,68. Het besluit van 23 april 2014 heeft de rechtbank herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en deze vastgesteld op een bedrag van € 2.000,-. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Appellant heeft ter zitting verklaard dat de intentie om op enige termijn te gaan samenwonen er bij hem na het sluiten van het huwelijk wel was. Uit de in beroep overgelegde stukken blijkt dat K op
24 februari 2014 een echtscheidingsverzoek heeft ingediend en niet langer in geschil is dat vanaf die datum sprake is van duurzaam gescheiden leven. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat vanwege de beperkte draagkracht van appellant aanleiding bestaat de hoogte van de boete te matigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering over de periode van 22 oktober 2013 tot 24 februari 2014 en de boete.
3.2.
Bij nader besluit van 17 mei 2016 heeft het college, rekening houdend met de verminderde draagkracht van appellant, de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.750,86.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad zal het nader besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
Intrekking en terugvordering
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 22 oktober 2013 tot 24 februari 2014.
4.3.
Vaststaat dat appellant en K in de hier te beoordelen periode gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2400) kan in het algemeen worden aangenomen dat na het sluiten van het huwelijk de betrokkenen de intentie hebben - al dan niet op termijn - een echtelijke samenleving aan te gaan, maar dat niet valt uit te sluiten dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven moet worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij duurzaam gescheiden leefde van K, zodat hij als ongehuwd moest worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Appellant heeft op 26 februari 2014 verklaard dat het hem inmiddels duidelijk is geworden dat hij en K totaal niet bij elkaar passen. Zij hebben per e-mail contact met elkaar gehad en K zou zijn afgeknapt op het feit dat appellant een alcoholist is. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij dacht misschien ooit zijn vrouw (lees: K) naar Nederland te halen, maar dat het niet de bedoeling was dat zij onmiddellijk naar Nederland zou komen. Hij wilde eerst een baan hebben. Zij hadden alleen via Facebook contact en hadden volgens appellant alleen ruzie.
4.6.2.
Uit de in 4.6.1 vermelde verklaringen van appellant volgt dat appellant en K niet de intentie hebben gehad om nimmer te gaan samenwonen en dat zij niet afzonderlijk hun leven leidden als ware zij niet met elkaar gehuwd. Dat appellant en K de intentie hadden om te zijner tijd te gaan samenwonen vindt steun in het feit dat appellant het huwelijk heeft laten inschrijven in de GBA en in het feit dat eerst op 24 februari 2014 een echtscheidingsverzoek is ingediend. Dit betekent dat geen sprake is van een situatie waaruit ondubbelzinnig blijkt dat appellant en K in de hier te beoordelen periode reeds duurzaam gescheiden van elkaar leefden.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt eveneens niet.
4.7.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.7.2.
Appellant heeft ter onderbouwing van deze beroepsgrond naar voren gebracht dat hij bij de afdeling Publiekszaken van de gemeente melding heeft gemaakt van het huwelijk en dit heeft laten inschrijven in de GBA. Anders dan appellant heeft betoogd mocht hij er echter niet zonder meer van uitgaan dat deze melding aan de afdeling Sociale Zaken zou worden doorgegeven. Het is de verantwoordelijkheid van appellant, als bijstandsgerechtigde, om een wijziging in de woon- en leefsituatie op de juiste wijze en aan de juiste afdeling van de gemeente door te geven. Om die reden mocht appellant er niet zonder meer van uitgaan dat een melding van zijn huwelijk aan de afdeling Publiekszaken zou worden doorgeleid naar de juiste afdeling binnen de gemeente. Hij had zich hiervan dienen te vergewissen, wat hij heeft nagelaten.
4.7.3.
Voor zover appellant heeft bedoeld aan te voeren dat, gelet op de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de WWB, de inlichtingenverplichting niet geldt indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, treft het betoog van appellant geen doel, reeds omdat deze ministeriële regeling ten tijde hier van belang nog niet in werking was getreden. De op appellant rustende inlichtingenverplichting ter zake van zijn huwelijk was dan ook onverkort van toepassing.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7.3 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn huwelijk.
4.9.
Het college heeft in het kader van de intrekking voorts beoordeeld of appellant niettemin aanspraak kon blijven maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Voor K bestond vanwege haar verblijf in het buitenland, als niet rechthebbende partner, geen recht op bijstand. Dit betekent dat ingevolge artikel 24 van de WWB voor appellant, hoewel hij was gehuwd, de norm gelijk was aan de norm voor een alleenstaande. Bij de bepaling van de hoogte van de bijstand diende het college voorts ingevolge artikel 31 van de WWB het inkomen en vermogen van K te betrekken. Niet in geschil is dat appellant geen gegevens betreffende het inkomen en het vermogen van K heeft overgelegd. Anders dan appellant heeft betoogd is de enkele stelling dat K ten tijde hier van belang geen inkomsten of vermogen had, onvoldoende om daarvan uit te gaan. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat (de hoogte van) het recht op bijstand van appellant in de hier te beoordelen periode niet was vast te stellen.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen het bedrag van de terugvordering had behoren te matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.10.2.
Dat appellant naar zijn zeggen kampt met een alcoholafhankelijkheid en sprake is van schuldenproblematiek, kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een dringende redenen om af te zien van terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank bij de vaststelling van het bedrag van de terugvordering over de te beoordelen periode een rekenfout heeft gemaakt en dat dit een bedrag van € 4.267,68 moet zijn, slaagt wel. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college de berekening van appellant ter zitting bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 4.267,68.
Boete en nader besluit
4.12.
Geen aanleiding bestaat om in het kader van de beoordeling van de boete anders te oordelen over de schending van de inlichtingenverplichting dan in het kader van de intrekking en de terugvordering. Ook in dit kader geldt dus dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn huwelijk. De rechtbank heeft in dit verband de verklaring van 26 februari 2014 terecht buiten beschouwing gelaten, omdat aan appellant voorafgaand aan die verklaring geen cautie is gegeven. Ook los van deze verklaring staat echter vast dat appellant op 22 oktober 2013 is gehuwd met K en dat hij van dit huwelijk geen melding heeft gemaakt. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook gehouden om appellant met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de afstemming van de boete ten onrechte is uitgegaan van grove schuld. Deze grond slaagt.
4.13.1.
Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13). Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Het college heeft daartoe aangevoerd dat appellant bewust zijn huwelijk niet heeft gemeld en dat hij moest weten dat deze omstandigheid van invloed zou kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze omstandigheden onderscheiden zich echter niet in doorslaggevende mate van de situatie van ‘normale’ verwijtbaarheid. Het college heeft dan ook niet aangetoond dat bij betrokkene sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid in het niet melden van het huwelijk, dat hem grove schuld kan worden verweten.
4.14.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, sprake was van verminderde verwijtbaarheid. Hij heeft zijn huwelijk eerst in januari 2014 in de GBA ingeschreven omdat hij dacht door zijn huwelijk recht te hebben op een hogere norm en heeft juist geen misbruik van de bijstand willen maken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.14.1.
Uit de verklaring van appellant volgt immers dat hij zich ten volle bewust was van de op hem rustende inlichtingenverplichting en dat hij er om hem moverende redenen voor heeft gekozen om hieraan niet direct te voldoen. Voor zover die keuze op een misverstand zou berusten had het op zijn weg gelegen om hierover opheldering te vragen aan het college, wat hij heeft nagelaten. Daarom is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.
4.15.
Uit 4.13 tot en met 4.14.1 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellant geen sprake is van verzwarende omstandigheden en evenmin van verminderde verwijtbaarheid, zodat het college bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moest uitgaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Nu sprake is van ‘normale’ verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) 50% van het benadelingsbedrag, in dit geval € 4.267,68, een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.16.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bestaat in de omstandigheid dat hem tijdens het gesprek op 26 februari 2014 geen cautie is gegeven geen grond om bij de beoordeling van de evenredigheid de boete verdergaand te matigen.
4.17.
Het college heeft de boete in het nader besluit gematigd vanwege de beperkte draagkracht van appellant, maar is, gelet op 4.13 ten onrechte, daarbij uitgegaan van grove schuld. In de huidige financiële omstandigheden van appellant is grond gelegen om de boete vanwege zijn draagkracht te matigen. Nu sprake is van ‘normale’ verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat betrokkene deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen.
4.18.
In de situatie van appellant als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete wordt begrensd door de draagkracht van appellant en dient te worden bepaald op € 1.179,35, te weten twaalf keer 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ten tijde van deze uitspraak (€ 982,79), omdat dit bedrag evenredig is aan de draagkracht van appellant.
4.19.
Uit 4.15 volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de boete slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 2.000,-. Het beroep tegen het nader besluit slaagt eveneens en dat besluit zal eveneens worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.179,35.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep (het hoger beroepschrift, het verschijnen ter zitting en een zienswijze). Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 (tweeënhalf maal x € 495,-) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de
terugvordering heeft vastgesteld op € 4.312,68;
- bepaalt het bedrag van de terugvordering op € 4.267,68 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van
7 juli 2014;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 2.000,-;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 23 april 2014 voor zover het ziet op de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.179,35 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit van 7 juli
2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.237,50;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH, ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

RB