ECLI:NL:CRVB:2017:150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
14/5141 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloon Ziektewet en vorderbaar loon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de dagloonuitkering van appellante, die een Ziektewet-uitkering ontving. Appellante had in september 2013 een arbeidsovereenkomst met een uitzendbureau en was in die periode ziek geworden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een dagloon van € 62,- toegekend, maar appellante betwistte deze hoogte. Ze voerde aan dat het loon dat zij in de referteperiode had verdiend, niet correct was meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat het loon voor extra gewerkte uren pas later was uitbetaald. De rechtbank had de beroepen van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het Uwv ten onrechte geen rekening had gehouden met het vorderbare maar niet inbare loon. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en beslissingen van het Uwv en droeg het Uwv op om nieuwe beslissingen te nemen, waarbij het loon over de 39 uren die appellante in september 2013 had gewerkt, in de berekening van het dagloon moest worden meegenomen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling van de uitkeringen.

Uitspraak

14/5141 ZW, 15/2392 ZW
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2014, 14/1340 en van 24 maart 2015, 14/3330 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. R.L.J.J. Vereijken en mr. S.J.O. Dijkstra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek te zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante en haar gemachtigde mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 juli 2013 is een arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ) tot stand gekomen met als ingangsdatum 1 augustus 2013. Appellante is gaan werken als docent bij het [naam college] met een deeltijdfactor van 42,5% (17 uur per week). Met ingang van 2 september 2013 is de deeltijdfactor gewijzigd in 63,75% (25,5 uur per week) door een wijziging van de projecturen.
1.2.
Na een ziekmelding heeft het Uwv appellante bij besluiten van 13 en 27 november 2013 met ingang van 5 en 25 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar een dagloon van € 62,-.
1.3.
Appellante heeft de hoogte van het dagloon bestreden in welk verband zij heeft aangevoerd dat door een fout de uren die zij met ingang van 1 september 2013 extra is gaan werken, alsmede vijf extra lesuren die zij in september 2013 heeft gegeven, pas in oktober en november 2013 zijn uitbetaald, wat in de dagloonberekening had moeten worden betrokken.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 13 en 27 november 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Gedurende de periode van 8 februari 2014 tot 21 mei 2014 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering, berekend naar een dagloon van € 62,33. Bij besluit van 5 juni 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van
21 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 62,33. Appellante heeft ook deze dagloon aangevochten.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juni 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante ongegrond verklaard. In de uitspraak van 5 augustus 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de door appellante ingediende stukken niet kan worden afgeleid dat zij [uitzendbureau] onverwijld op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het nog vorderbare loon aan haar uit te keren. Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank verwezen naar de overwegingen in de uitspraak van 5 augustus 2014 en in aanvulling daarop geoordeeld dat de twee door appellante overgelegde verklaringen van (ex-)werknemers van [uitzendbureau] niet aantonen dat zij [uitzendbureau] onverwijld, op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het loon uit te betalen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de 34 uur die zij in september 2013 door de uitbreiding van de projecturen meer heeft gewerkt dan voorheen en de vijf (extra) lesuren, door het Uwv ten onrechte niet bij de dagloonberekening zijn betrokken. Zij heeft uiteengezet dat zij [uitzendbureau] eind september 2013 heeft gemaand deze uren te betalen nadat haar duidelijk was geworden dat deze uren niet waren betaald. Appellante heeft verwezen naar de verklaring van [naam accountmanager] , accountmanager bij [uitzendbureau] , waarin staat dat appellante diverse keren heeft verzocht tot betaling van het achterstallige loon. Ook heeft zij een e-mail van 3 oktober 2014 overgelegd van een ex-werkneemster die hetzelfde heeft verklaard. Toen bleek dat [uitzendbureau] deze uren ook niet had betaald in oktober 2013, heeft appellante een advocaat benaderd. Nadat deze [uitzendbureau] op 5 november 2013 had gemaand de uren te betalen, heeft [uitzendbureau] alsnog betaald. [uitzendbureau] heeft volgens appellante geweigerd om een looncorrectie te doen van het opgegeven loon aan de Belastingdienst. Volgens appellante is er dan ook sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185) en had het Uwv deze uren moeten betrekken bij de dagloonberekening. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit.
4.2.1.
Artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit bepaalt, voor zover van belang:
“Onder loon (…) wordt mede begrepen het loon (…) waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.”
4.2.2.
De nota van toelichting die betrekking heeft op artikel 4 van het Dagloonbesluit, blz. 26, bevat het volgende:
“Eerste lid
Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer uit de dienstbetrekking heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen in het refertejaar. De opgave van dit loon door de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan een bepaald aangiftetijdvak. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toe te rekenen. In dit lid is dit tot uiting gebracht. Op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen werkgevers tot een maand na afloop van een aangiftetijdvak de loonaangifte over dat tijdvak doen.
Tweede lid
Het komt voor dat in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat dat loon (nog) niet inbaar is. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een situatie waarbij de werkgever niet meer aanwezig is. Daarom wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Loon waar de werknemer wel recht op heeft maar dat niet wordt uitbetaald, heeft dan geen negatieve invloed op het dagloon van de werknemer. (…).”
4.2.3.
Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Raad van 27 januari 2012, (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690) over het gelijkluidende artikel 2, vierde lid van het Besluit dagloon werknemersverzekeringen (Besluit, Stb. 2005, 549, dat gold tot 1 juni 2013), kan uit de nota van toelichting worden afgeleid dat de wetgever bij deze bepaling situaties voor ogen heeft gehad waarin een betaling normaliter binnen het refertejaar zou hebben moeten plaatsvinden, maar dat die betaling als gevolg van bijzondere omstandigheden achterwege is gebleven.
4.2.4.
Volgens vaste rechtspraak over artikel 2, vierde lid, van het Besluit en artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit is het aan een werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. Een loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter of een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer de uitspraken van de Raad van
23 maart 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859), 4 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1653) en 25 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4318).
4.3.
Gelet op de aangevallen uitspraken en hetgeen ter zitting is behandeld is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013. Daarnaast is gebleken dat de op de salarisspecificatie van november 2013 als overwerk omschreven vijf uren, geen overuren waren, maar in september abusievelijk extra ingeroosterde uren en dat appellante in september 2013 door de uitbreiding van de projecturen, 25,5 uren per week werkte. Hierdoor is in september 2013 over vier maal 8,5 uren = 34 uren te weinig loon betaald. Zodoende bestond er een vordering van appellante op [uitzendbureau] in september 2013 van in totaal 39 uren. [uitzendbureau] heeft deze uren na de referteperiode aan appellante betaald. De vraag die moet worden beantwoord is of appellante heeft aangetoond dat zij in de referteperiode op niet mis te verstane wijze [uitzendbureau] heeft gemaand de uren aan haar uit te keren.
4.4.
Er is in dit geval sprake van een bijzondere situatie in die zin dat door de korte referteperiode, appellante in die periode na de ontvangst van de salarisspecificatie van september 2013 slechts enkele dagen resteerde tot en met 30 september 2013 om [uitzendbureau] te manen het loon te betalen. Appellante heeft aangetoond door de e-mails van twee (ex-)medewerkers van [uitzendbureau] dat zij in september 2013 contact heeft gezocht met [uitzendbureau] over de betaling van deze uren en [uitzendbureau] heeft gemaand tot betaling. In de gegeven situatie was dit een voldoende en adequate handelwijze van appellante. Van haar kon niet worden verwacht dat zij reeds binnen enkele dagen na ontvangst van de salarisspecificatie verdergaande schriftelijke actie ondernam jegens [uitzendbureau] . Er is dan ook voldaan aan de uit artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit voortvloeiende voorwaarde dat appellante [uitzendbureau] in de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan haar uit te keren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het loon in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar was. Gelet hierop slagen de hoger beroepen. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd, evenals de bestreden besluiten. Er moet alsnog bij de berekening van het dagloon rekening worden gehouden met het loon over de 39 uren die appellante in september 2013 heeft gewerkt. Omdat de Raad deze berekening niet zelf kan maken wordt het Uwv opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren van appellante te nemen. Voorts zal het Uwv, gelet op het verzoek van appellante, de wettelijk rente moeten vergoeden over de nabetaling van de uitkeringen, te berekenen overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- voor de kosten in bezwaar, € 1.980,- in beroep en op € 1.485,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 8,84 in beroep, en € 22,44 in hoger beroep voor de reiskosten van appellante, in totaal € 3.991,28.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 maart 2014 en 20 augustus 2014 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.991,28,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 335,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

HD