ECLI:NL:CRVB:2015:4318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14/3498 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon werknemersverzekeringen na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vaststelling van het dagloon van betrokkene, die sinds 18 december 2006 werkzaam was bij een werkgever en arbeidsongeschikt was verklaard vanaf 9 maart 2012. Betrokkene had een WW-uitkering aangevraagd, waarbij het dagloon was vastgesteld op € 114,89. Betrokkene maakte bezwaar tegen deze vaststelling, omdat zijn salaris bestond uit een basis salaris en een toeslag die niet was meegenomen in de berekening van het dagloon.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de overweging dat de toeslag als loon moest worden aangemerkt. Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ging in hoger beroep en voerde aan dat betrokkene niet had aangetoond dat hij minder loon had ontvangen wegens ziekte. De Raad oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van betrokkene per 1 augustus 2013 was ontbonden en dat de referteperiode voor de vaststelling van het dagloon correct was vastgesteld op de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013.

De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat betrokkene tijdens de referteperiode minder loon had ontvangen en dat de toeslag niet vorderbaar was. Het hoger beroep van appellant slaagde, en de aangevallen uitspraak werd vernietigd. Het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3498 WW
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 mei 2014, 13/7179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft betrokkene nadere stukken ingestuurd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 18 december 2006 werkzaam bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). De arbeidsovereenkomst van betrokkene is laatstelijk gewijzigd per 1 januari 2011. Betrokkene is arbeidsongeschikt geweest vanaf 9 maart 2012. Met ingang van 15 maart 2013 is hij hersteld verklaard. Bij beschikking van 23 juli 2013 van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam is de arbeidsovereenkomst van betrokkene per 1 augustus 2013 ontbonden.
1.2.
Betrokkene heeft op 26 juli 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 1 oktober 2013 is betrokkene met ingang van 1 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 114,89. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd dat zijn salaris bestond uit een basis salaris en een toeslag (incentive). Volgens betrokkene heeft het Uwv bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte de toeslag niet meegenomen.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het besluit van
1 oktober 2013 gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant is voor de berekening van het dagloon uitgegaan van de gegevens uit de polisadministratie. Deze gegevens komen overeen met de gegevens op de loonstroken die betrokkene in bezwaar heeft overgelegd. Betrokkene heeft niet aangetoond dat de gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft geoordeeld dat de toeslag is aan te merken als loon en dat sprake is van een situatie dat betrokkene als gevolg van zijn ziekte minder loon heeft ontvangen. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) dient de referteperiode volgens de rechtbank vastgesteld te worden op de periode voorafgaand aan de eerste ziektedag, te weten 1 maart 2011.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet is gebleken dat betrokkene minder loon heeft ontvangen wegens ziekte. De arbeidsovereenkomst van betrokkene is laatstelijk per 1 januari 2011 gewijzigd. Vanaf die datum is het recht op toeslag mede afhankelijk van de individuele prestatie van betrokkene, zoals beoordeeld door het management. Blijkbaar heeft werkgeefster om haar moverende redenen afgezien van het betalen van de toeslag aan betrokkene. Daarom kan in dit geval geen toepassing worden gegeven aan artikel 6 van het Dagloonbesluit. Ook heeft betrokkene niet aangetoond dat hem in de referteperiode een toeslag is toegekend, zodat geen sprake kan zijn van vorderbaar loon dat niet inbaar is gebleken.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer gesteld dat hij ook tijdens ziekte recht had op de toeslag. De toeslag werd vier keer per jaar uitbetaald: in februari, mei, augustus en november. Vanaf augustus 2012 heeft appellant geen toeslag meer ontvangen. Betrokkene heeft de salarisstroken en jaaropgaven van de jaren 2011 en 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat de toeslag tot aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid (volledig) is betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder refertejaar verstaan de periode van een jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte of het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Op grond van het tweede lid - voor zover hier van belang - eindigt het refertejaar in afwijking van het eerste lid op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de dienstbetrekking is geëindigd, indien de dienstbetrekking eindigt door ontbinding door de kantonrechter, en
a. de werknemer een schadeloosstelling of vergoeding wegens de beëindiging van de dienstbetrekking heeft ontvangen waardoor het arbeidsurenverlies, bedoeld in het eerste lid, op een later moment intreedt dan het moment waarop de dienstbetrekking eindigt, en
b. de datum van eindiging van die dienstbetrekking is gelegen voor het einde van het refertejaar, bedoeld in het eerste lid.
4.1.2.
In artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat de werknemer geacht wordt zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder loon mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar, maar niet tevens inbaar is geworden.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt, indien de werknemer in een aangiftetijdvak minder loon heeft genoten omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht in verband met ziekte, bij de berekening van het dagloon als loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten in dezelfde dienstbetrekking in het laatste aan die ziekte, voorafgaande en volledig in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan.
4.2.
In het geval van betrokkene is de dienstbetrekking door ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter geëindigd op 1 augustus 2013 en is ook overigens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Appellant heeft op grond van dat artikellid het refertejaar juist vastgesteld op de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 6, eerste lid, van het Dagloonbesluit in dit geval niet van toepassing, omdat op grond van de gedingstukken niet kan worden vastgesteld dat werkgeefster ten gevolge van ziekte in de referteperiode geen of minder loon aan betrokkene heeft betaald.
4.3.1.
Appellant heeft het dagloon van betrokkene vastgesteld met toepassing van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit en is daarbij uitgegaan van het opgegeven loon tijdens het refertejaar, zoals dat is vermeld in de polisadministratie. Volgens appellant is het niet mogelijk de door betrokkene niet genoten toeslag mee te nemen bij de vaststelling van het dagloon omdat betrokkene niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde aanspraak op toeslag in het refertejaar vorderbaar was maar tevens niet inbaar is geworden. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
Voor zover al zou kunnen worden geoordeeld dat sprake is over het refertejaar vorderbare toeslag, is dat niet voldoende om die toeslag bij de vaststelling van het dagloon mee te kunnen nemen. Voor toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit is ook vereist dat toeslag in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Zoals dat ook al gold onder de werking van het tot 1 juni 2013 geldende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1724) is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren.
4.3.3.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene werkgeefster tijdens het refertejaar op niet mis te verstane wijze heeft gemaand om de toeslag te betalen. Ook met het door betrokkene ter zitting van de Raad overgelegde e-mailbericht van 7 september 2012, gericht aan een collega van de personeelsafdeling van werkgeefster, heeft betrokkene dit niet aangetoond. In dat e-mailbericht heeft betrokkene haar vragen gesteld over de juridische grondslag voor het niet uitbetalen van de “incentive in quarter 2, 2012” en om documentatie gevraagd. Onderaan het e-mailbericht heeft betrokkene benadrukt alleen van haar antwoord te verwachten en verzocht niemand anders te vragen om die vragen te beantwoorden. Daaraan heeft betrokkene nog toegevoegd dat het geen probleem is als zij dit bericht niet kan beantwoorden.
4.3.4.
Uit wat is overwogen in 4.3.2 en 4.3.3 volgt al dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit. Daarom kan in het midden worden gelaten
of het standpunt van het Uwv, dat de toeslag over de referteperiode niet vorderbaar was, juist is.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM