ECLI:NL:CRVB:2013:1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
12-4134 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vorderbaar en inbaar loon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 4 september 2013, wordt de kwestie van vorderbaar en inbaar loon in het kader van de Werkloosheidswet (WW) behandeld. Appellant, die op 1 december 2003 in dienst trad bij zijn werkgeefster, had een arbeidsovereenkomst getekend op 10 augustus 2010, waarin hij per 1 oktober 2010 een hogere functie zou vervullen. De werkgeefster heeft echter nagelaten appellant in de gelegenheid te stellen deze functie te vervullen, wat leidde tot een geschil over de betaling van het bijbehorende loon. Appellant heeft zijn werkgeefster herhaaldelijk verzocht om het loon te betalen, maar zonder resultaat. Uiteindelijk heeft hij juridische stappen ondernomen met de hulp van zijn advocaat, mr. C.H.J.M. van Heugten.

De Raad oordeelt dat er in het refertejaar, dat loopt van 1 mei 2010 tot 1 mei 2011, sprake is van vorderbaar loon. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het vorderbare loon niet inbaar was, maar de Raad volgt deze conclusie niet. De Raad stelt vast dat de werkgeefster vanaf 1 oktober 2010 in gebreke is gebleven met de betaling van het loon, wat voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een weigering. De Raad oordeelt dat een schriftelijke bevestiging van de werkgeefster niet noodzakelijk is om deze weigering vast te stellen.

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 11 oktober 2011 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. Deze uitspraak benadrukt het belang van de communicatie tussen werknemer en werkgever en de noodzaak voor werkgevers om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen.

Uitspraak

12/4134 WW-T
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
13 juni 2012, 11/1992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heugten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 1 december 2003 in dienst getreden bij [naam werkgeefster](werkgeefster). Appellant en werkgeefster hebben op 10 augustus 2010 een arbeidsovereenkomst getekend, inhoudende dat appellant met ingang van 1 oktober 2010 de, hoger-gesalarieerde, functie gaat vervullen van districtleider (overeenkomst). De werkgeefster heeft appellant niet in de gelegenheid gesteld die functie ook daadwerkelijk per 1 oktober 2010 te gaan vervullen. Appellant heeft daartegen zowel mondeling als schriftelijk geprotesteerd en toen de werkgeefster volhardde in haar opstelling heeft appellant de hulp ingeroepen van mr. Van Heugten. In een brief van 17 februari 2011 heeft de advocaat de werkgeefster gevraagd de overeenkomst na te komen. Daarbij heeft hij opgemerkt dat appellant de arbeidsrelatie van zijn kant niet wenst te verstoren, maar dat hij appellant zeker zal adviseren om de bevoegde rechter te adiëren als de werkgeefster volhardt in haar opstelling. In een per fax verzonden brief van 24 maart 2011 aan de advocaat van de werkgeefster heeft de advocaat onder meer de werkgeefster verzocht en gesommeerd om met ingang van 1 oktober 2010 conform de overeenkomst tot betaling aan appellant over te gaan van het salaris behorend bij de functie van districtleider. De werkgeefster is hiertoe niet overgegaan. Op 26 mei 2011 hebben appellant en de werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is opgenomen dat appellant recht heeft op doorbetaling van zijn loon als districtleider vanaf 1 oktober 2010. De kantonrechter heeft bij beschikking van 27 mei 2011 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 juli 2011 en daarbij ten laste van de werkgeefster aan appellant een vergoeding toegekend van € 22.083,35.
1.2. In reactie op een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2011 aan appellant met ingang van 1 juli 2011 een WW-uitkering toegekend en daarbij het dagloon vastgesteld op € 166,09. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juli 2011 bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de hoogte van het dagloon gehandhaafd op € 166,09, met de overweging dat het meerdere loon van districtleider in het refertejaar vorderbaar en inbaar was.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan uit de gedingstukken niet worden opgemaakt dat appellant op niet mis te verstane wijze de werkgeefster heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren en heeft appellant daarnaast geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de werkgeefster heeft geweigerd tot betaling over te gaan.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Niet ter discussie staat dat in het refertejaar, dat loopt van 1 mei 2010 tot 1 mei 2011, sprake is van vorderbaar loon. Partijen verschillen van mening over de vraag of dat vorderbare loon ook inbaar was in het refertejaar. De rechtbank kan niet worden gevolgd in haar oordeel dat het vorderbare loon niet inbaar was. Appellant heeft teneinde de werkgeefster te bewegen om in ieder geval het hem toekomende loon te betalen zich laten bijstaan door een advocaat, toen zijn eigen pogingen daartoe geen resultaat hadden. In de brief van deze advocaat van 24 maart 2011 is een heldere en niet voor tweeërlei uitleg vatbare sommatie vervat, en al voorafgaand aan die brief is de werkgeefster meegedeeld dat eventueel niet geschroomd zal worden de bevoegde rechter te adiëren.
3.2.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de werkgeefster heeft geweigerd tot betaling over te gaan. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv het standpunt ingenomen dat, gelet op deze overweging, slechts kan worden aangenomen dat de vordering niet inbaar is als de werkgeefster schriftelijk het standpunt heeft ingenomen dat zij weigert de vordering te voldoen. Zowel de overweging van de rechtbank als het ter zitting door de gemachtigde van het Uwv ingenomen standpunt worden niet gevolgd. Uit onder meer de door appellant in geding gebrachte correspondentie met de werkgeefster en de vaststellingsovereenkomst kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de werkgeefster vanaf 1 oktober 2010 in gebreke is gebleven het appellant toekomende loon volledig uit te betalen. Dat is voldoende om vast te stellen dat in dit geval sprake is geweest van een weigering. Een schriftelijke bevestiging van de werkgeefster is daarvoor niet nodig.
3.3.
De overwegingen in 3.1 en 3.2 leiden tot de slotsom dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. De Raad ziet daarom aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 11 oktober 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD