ECLI:NL:CRVB:2017:1175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/5049 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en dwangsom

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 10 mei 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard om de bijstand van appellante te beëindigen en in te trekken, heeft bekrachtigd. De aanleiding voor de intrekking was een melding van de klantmanager van appellante over een gezamenlijke huishouding met de vader van haar jongste kind. Na een onderzoek door de sociale rechercheurs, dat onder andere bestond uit observaties en een huisbezoek, concludeerde het college dat appellante en de vader van haar kind een gezamenlijke huishouding voerden zonder dit te melden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde dit oordeel, waarbij zij oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende steun boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij onder druk is gezet tijdens het verhoor en dat de cautie niet is gegeven. De Raad oordeelt dat appellante aan haar verklaring kan worden gehouden en dat het college op juiste wijze heeft gehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/5049 WWB
Datum uitspraak: 28 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
13 juli 2015, 14/4408 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld, een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.N. Collignon.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 mei 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratiepersoonsgegevens (GBA), thans: basisregistratie personen, sinds
1 december 2007 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante heeft zes kinderen. Twee kinderen, geboren op [geboortedatum 1] 2001 en op [geboortedatum 2] 2013, staan ook ingeschreven op het uitkeringsadres. [naam vader S] (S), de vader van het jongste kind, staat in de GBA sinds 21 september 2007 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] . Hij ontving ten tijde van belang een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellante dat appellante was bevallen van een kind - op [geboortedatum 2] 2013 - en dat zij te kennen had gegeven wel een relatie te hebben met de vader van dat kind, maar nog niet met hem samen te wonen omdat hij een koopwoning heeft, hebben [naam sociaal rechercheur] , sociaal rechercheur in dienst van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard (PT), en [naam handhaver] , handhaver sociale zaken in dienst van die gemeente (RHT), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader heeft PT dossieronderzoek gedaan en gegevens bij de Dienst Wegverkeer opgevraagd en hebben PT en RHT in de periode van 21 januari 2014 tot en met 26 maart 2014 een groot aantal waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een ‘Rapport controle observaties’. Uit dit rapport komt naar voren dat bij nagenoeg alle waarnemingen, op alle tijdstippen van de dag, de auto van S in de directe omgeving van het uitkeringsadres werd aangetroffen en dat S geregeld ’s morgens vroeg in de woning van appellante is gezien.
1.2.2.
Op 26 maart 2014 om 8.50 uur hebben PT en RHT een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een ‘Rapport huisbezoek’. In dit rapport is onder meer opgenomen dat in de hal een schema aan de muur hing waarop was vermeld wie welke taak in het huishouden had, dat S ook in dit schema was opgenomen en dat S in de woonkamer achter de aldaar aanwezige computer zat. Voorts komt uit het rapport naar voren dat in de woning van appellante persoonlijke eigendommen, kleding, verzorgingsspullen en administratie van S werd aangetroffen.
1.2.3.
Aansluitend aan het huisbezoek hebben PT en RHT appellante gehoord. De gestelde vragen en door appellante gegeven antwoorden zijn opgenomen in een ‘Rapport Verhoor belanghebbende’ (gehoorrapport). Uit het gehoorrapport komt naar voren dat appellante in eerste instantie heeft verklaard dat S overdag veel bij haar is en soms blijft overnachten, meestal in de weekenden en soms ook doordeweeks. Later in het gesprek heeft appellante verklaard dat S bij haar woont, dat dit ongeveer anderhalf jaar is en dat zij niet de exacte datum van samenwoning weet, maar dat zij ervan uitgaat dat dit oktober 2012 is. Voorts heeft appellante volgens het gehoorrapport verklaard dat S meehelpt in het huishouden en dat gekookt wordt volgens een vastgesteld schema, waarbij de ene week appellante kookt, de week daarop S en de daarop volgende week haar dochter. Ook heeft appellante volgens het gehoorrapport verklaard dat S zich uitsluitend met zijn auto verplaatst.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluiten van
26 maart 2014 (besluit 1) en 1 mei 2014 (besluit 2) de bijstand van appellante te beëindigen per 26 maart 2014, onderscheidenlijk in te trekken met ingang van 1 oktober 2012. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S.
1.4.
Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij brief van 30 juli 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar tegen besluit 1. In reactie hierop heeft het college bij brief van 20 augustus 2014 medegedeeld dat de beslistermijn nog niet is verstreken, aangezien deze liep tot en met 30 juli 2014, en dat het niet mogelijk is het bestuursorgaan bij voorbaat in gebreke te stellen. Bij brief van
25 augustus 2014 heeft appellante laten weten dat de beslistermijn al op 30 juli 2014 was verstreken en heeft zij het college opnieuw in gebreke gesteld.
1.5.
Bij besluit van 15 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De gehanteerde onderzoeksmethode is niet in strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit. Appellante mag aan de door haar op 26 maart 2014 afgelegde verklaring worden gehouden. Met de bevindingen uit de waarnemingen, het huisbezoek en de verklaring van appellante is voldoende aannemelijk gemaakt dat S vanaf
1 oktober 2012 zijn hoofdverblijf had bij appellante. De verklaring van S dat hij zijn auto bij appellante parkeerde en dan naar huis liep is ongeloofwaardig, gelet op de afstand van twee à drie kilometer tussen de woningen van appellante en S. Voor de bewijsvoering was het in dit geval niet noodzakelijk om ook nog een huisbezoek af te leggen aan het adres van S. Vanaf
[geboortedatum 2] 2013 geldt het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB vanwege het gezamenlijke kind van appellante en S. Over de periode van 1 oktober 2012 tot [geboortedatum 2] 2013 is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
1.6.
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft het college, voor zover van belang, appellante geïnformeerd dat het college een dwangsom is verschuldigd over 37 dagen, te rekenen vanaf
9 september 2014, en dat de hoogte van de dwangsom € 1.060,- bedraagt. De rechtbank heeft dit besluit betrokken bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding heeft de rechtbank, kort weergegeven en gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
2.1.1.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat onvoldoende grond bestond voor het starten van het onderzoek en dat het onderzoek op een minder belastende wijze had moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld door appellante voor een gesprek uit te nodigen. Door achtereenvolgens te kiezen voor administratief onderzoek, observaties, een huisbezoek en een verhoor, heeft het college een correcte wijze van onderzoek gehanteerd. Op grond van de verkregen melding bestond voldoende aanleiding om de woonsituatie van appellante door middel van gerichte observaties te onderzoeken.
2.1.2.
Appellante kan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat de door haar afgelegde verklaring niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan worden gelegd omdat voorafgaand aan het gehoor niet de cautie is gegeven. Een bestuursorgaan is niet gehouden de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop is gericht het recht op bijstand vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Het onderhavige onderzoek was uitsluitend gericht op de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Niet is gebleken dat appellante haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Zij heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat haar verklaring onjuist zou zijn.
2.1.3.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende steun voor het oordeel dat appellante en S in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 25 (lees: 26) maart 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
2.2.
Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom heeft de rechtbank het volgende overwogen. Gelet op de beslistermijn van twaalf weken en de bezwaartermijn van zes weken, was de uiterste beslisdatum 30 juli 2014. Op dat moment was het college nog niet in gebreke. Pas op 25 augustus 2014 was sprake van een juiste ingebrekestelling, zodat de hoogte van de dwangsom juist is vastgesteld.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet aan de door haar op 26 maart 2014 afgelegde verklaring kan worden gehouden. Zij voelde zich tijdens het gehoor op die datum bedreigd en geïntimideerd en had het idee dat het niet uitmaakte wat zij zei, omdat PT alleen maar een bevestiging van zijn vermoedens wilde horen. Appellante verwijst in dit verband naar de korte tijdspanne tussen het moment waarop zij van het gehoorrapport kennisnam en het moment waarop zij aan de gemeente kenbaar maakte dat zij zich bedreigd en geïntimideerd voelde. Verder verwijst appellante naar de klacht die zij tegen PT heeft ingediend en naar de rapporten die zij in bezwaar en beroep heeft ingebracht en die volgens appellante de door haar geschetste gang van zaken tijdens het gehoor bevestigen. Voorts heeft appellante verwezen naar twee uitspraken van de Raad van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1258, en 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1542, naar een aantal krantenartikelen en naar een tweetal artikelen in het Nederlands Juristenblad van 9 december 2016 betreffende, kort gezegd, onjuiste processen-verbaal. Voorts handhaaft appellante haar in beroep ingenomen standpunt dat haar voorafgaand aan het gehoor op 26 maart 2014 de cautie had moeten worden gegeven, aangezien het college vanaf het begin heeft gesproken over een fraudeonderzoek en zij dus vanaf het begin al als verdachte werd beschouwd.
4.2.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellante heeft in het gehoorrapport per pagina een paraaf gezet en op de laatste pagina ondertekend. Op die laatste pagina staat dat appellante op de vraag hoe zij het gesprek met PT en RHT heeft ervaren, heeft geantwoord: “Niet leuk, logisch allemaal. Ik ben goed behandeld door jullie en ben niet onder druk gezet.” Op diezelfde pagina staat dat appellante de vraag of zij heeft kunnen zeggen wat ze wilde zeggen, bevestigend heeft beantwoord.
4.2.2.
Appellante heeft op 26 maart 2014 een kopie van het gehoorrapport meegekregen en heeft bij het aanvullend bezwaarschrift van 2 april 2014 een schriftelijk relaas meegestuurd waarin staat dat zij de sfeer tijdens het gehoor als heel dreigend heeft ervaren. Zij kon, nadat diverse malen werd uitgelegd wat onder samenwonen en -leven werd verstaan, de druk niet meer aan en heeft geantwoord wat zij dacht dat PT wilde horen. Zij heeft, doordat de vragen zo snel achter elkaar werden gesteld, op een gegeven moment maar wat geroepen. Met dit relaas van appellante maakt zij haar subjectieve beleving van het gehoor kenbaar, maar dit biedt geen grond voor de conclusie dat zij tijdens het gehoor ook feitelijk door PT en RHT op een dusdanige wijze is bejegend dat zij haar verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen.
4.2.3.
Objectieve en verifieerbare gegevens die daarvoor wel grond zouden kunnen bieden ontbreken. De in bezwaar overgelegde rapportage van maatschappelijk werker T. Ruiter van 12 juni 2014 en de in beroep overgelegde rapportage van psychotherapeut/GZ-psycholoog drs. A.N.P. Oud van 10 juli 2014 wijzen wel uit dat het gehoor op 26 maart 2014 een behoorlijke impact op appellante heeft gehad, maar niet dat tijdens dat gehoor ontoelaatbare druk op appellante is uitgeoefend dan wel dat appellante op zo’n manier is ‘aangepakt’ dat van een in vrijheid afgelegde verklaring niet meer kan worden gesproken. Hierbij is in aanmerking genomen dat tijdens ge- en verhoren als die van 26 maart 2014 altijd enige druk zal worden uitgeoefend en dat dergelijke gesprekken naar hun aard niet plezierig zullen zijn.
4.2.4.
Uit een door het college in beroep overgelegde brief van 26 september 2014 blijkt dat appellante op 4 augustus 2014 een schriftelijke klacht heeft ingediend bij de gemeente Heerhugowaard inzake de houding en het gedrag van PT. Uit deze brief blijkt voorts dat naar aanleiding van deze klacht een gesprek heeft plaatsgevonden tussen appellante, mr. Van Deuzen, PT en mr. [naam B] , hoofd afdeling Sociale Zaken van de gemeente Heerhugowaard (B), dat B tijdens dit gesprek excuses aan appellante heeft aangeboden voor het feit dat appellante zich geïntimideerd heeft gevoeld en dat mr. Van Deuzen tijdens dit gesprek te kennen heeft gegeven dat de klacht van appellante naar behoren is behandeld. Een formele beslissing op de klacht is achterwege gebleven. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat en, zo ja, in hoeverre het indienen van de klacht tegen PT betekenis heeft voor de vraag of appellante haar verklaring op 26 maart 2014 al dan niet in vrijheid heeft kunnen afleggen.
4.2.5.
De twee uitspraken van de Raad waarop appellante zich heeft beroepen, betreffen geheel andere situaties en zijn daarom in dit geval niet van betekenis. In het geval van de uitspraak van 15 april 2014 had betrokkene, anders dan appellante, zijn verklaring niet ondertekend en dat leidde er onder meer toe dat betrokkene niet aan zijn verklaring kon worden gehouden. In het geval van de uitspraak van 12 mei 2015 had betrokkene, die de Nederlandse taal niet machtig was, een verklaring in het Engels afgelegd die in het Nederlands op schrift was gesteld. In de specifieke omstandigheden van dat geval werd aanleiding gezien om betrokkene niet te houden aan zijn ondertekende verklaring.
4.2.6.
Het beeld dat appellante met de krantenartikelen en artikelen uit het Nederlands Juristenblad heeft willen schetsen, namelijk dat processen-verbaal vaak niet kloppen, geeft geen aanleiding om in het specifieke geval van appellante tot de conclusie te komen dat wat in het gehoorrapport staat niet klopt. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de verklaring, zoals opgenomen in dat rapport, gedetailleerd en consistent is en steun vindt in de overige onderzoeksresultaten. Ook in hoger beroep heeft appellante geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd die uitwijzen dat - onderdelen van - deze verklaring voor onjuist zouden moeten worden gehouden.
4.2.7.
Wat betreft de stelling van appellante dat voorafgaand aan het gehoor op 26 maart 2014 de cautie had moeten worden gegeven, onderschrijft de Raad het in 2.1.2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hieraan wordt toegevoegd dat dit oordeel en die overwegingen in overeenstemming zijn met vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4881). Dat het door PT en RHT in gang gezette onderzoek als fraudeonderzoek is gekwalificeerd, doet er niet aan af dat appellante op 26 maart 2014 werd gehoord in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand en niet werd verhoord met het oog op strafoplegging.
4.3.
Appellante handhaaft haar in beroep ingenomen standpunt dat het college had kunnen volstaan met een minder ernstig opsporingsmiddel, omdat appellante de geboorte van haar jongste kind spontaan had gemeld. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het onderzoek van PT en RHT te snel was en ook veel te kort door de bocht. De Raad ziet hierin geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan het in 2.1.1 weergegeven oordeel van de rechtbank op dit punt. Dit oordeel en de overwegingen waarop het berust, worden daarom onderschreven. Voor zover appellante heeft betoogd dat het onderzoek te kort door de bocht was omdat geen onderzoek bij en in de woning van S heeft plaatsgevonden, slaagt dit betoog niet. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde onderzoeksgegevens een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat S in de te beoordelen periode, die loopt van 1 oktober 2012 tot en met 26 maart 2014, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Voor meer onderzoek bestond dus geen aanleiding.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de ten aanzien van de waarnemingen ingenomen stelling dat S regelmatig naar huis liep en dan de auto voor de deur van de woning van appellante liet staan zonder dat hij daar aanwezig was. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de waarnemingen blijkt - dat betwist appellante ook niet - dat de auto van S in de waarnemingsperiode ook veelvuldig ’s nachts in de directe omgeving van het uitkeringsadres heeft gestaan. Gelet op de in het bestreden besluit vermelde afstand tussen de woningen van appellante en S en de verklaring van appellante dat S zich uitsluitend met zijn auto verplaatst, heeft het college er in dit geval van uit mogen gaan dat S zich bevond daar waar zijn auto stond. Met de in bezwaar ingebrachte, eerst geruime tijd na de waarnemingsperiode door S opgestelde en niet van enige onderbouwing voorziene, verklaring dat en op welke dagen hij in die periode naar huis was gelopen en welke nachten hij in zijn eigen woning had geslapen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat dit anders was.
4.5.
De beroepsgrond dat de rechtbank het arrest van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556, heeft miskend, slaagt evenmin. In de zaak die voorlag bij de Hoge Raad was sprake van twee personen die ieder een eigen woning hadden en die ieder afwisselend in beide woningen verbleven. Gelet op wat is overwogen in 4.3 doet deze situatie zich in het geval van appellante niet voor.
Dwangsom
4.6.
Appellante heeft volstaan met het handhaven van het in beroep ingenomen standpunt over de hoogte van de dwangsom. Dit standpunt houdt in dat de beslistermijn op 30 juli 2014 was geëindigd en dat, daarvan uitgaande, het college de maximale dwangsom heeft verbeurd. De Raad ziet hierin geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan het in 2.2 weergegeven
- juiste - oordeel van de rechtbank op dit punt. Dit oordeel en de overwegingen waarop het berust, worden daarom onderschreven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten of een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
ij