ECLI:NL:CRVB:2014:1258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-4189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en bewijsvoering gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Betrokkene ontving sinds 7 april 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. De gemeente Rotterdam ontving anonieme meldingen dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met zijn halfzus, die op hetzelfde adres ingeschreven stond. Na een onderzoek door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken, waarin betrokkene verklaarde dat hij bij zijn halfzus een kamer huurt en dat zij samen het huishouden delen, besloot de gemeente de bijstand per 1 september 2011 in te trekken. Dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat de gemeente niet aan zijn bewijslast had voldaan. De rechtbank vond de verklaring van betrokkene onvoldoende overtuigend, vooral omdat deze niet was ondertekend en er geen andere bewijsstukken waren die de gezamenlijke huishouding bevestigden.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding bij de gemeente ligt en dat de gemeente hierin niet is geslaagd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde daaraan toe dat de controleur niet voldoende concrete vragen had gesteld over de woonsituatie van betrokkene. De Raad concludeerde dat de enkele verklaring van betrokkene niet voldoende was om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

12/4189 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2012, 11/5502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier en S. [B.] ([B.]). Voor betrokkene is verschenen mr. Wijling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 7 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 31 maart 2009 staat betrokkene ingeschreven op het [adres]te[plaats] (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres staat ook[naam halfzus]ingeschreven. [naam halfzus] is de halfzus van betrokkene.
1.2.
Op 1 april 2011 en 10 mei 2011 ontving de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam anonieme meldingen over betrokkene. Gemeld is dat betrokkene kinderen heeft met G.F. [naam] ([naam]), wonend aan de [adres2] te[plaats2]. In het daarop volgende onderzoek zijn waarnemingen verricht in de woonomgeving van [naam], is een buurtonderzoek bij het uitkeringsadres ingesteld en heeft [B.], controleur bij de ABO, betrokkene op 27 september 2011 gehoord. Blijkens het verslag van het gesprek heeft betrokkene bij die gelegenheid verklaard dat hij bij zijn halfzus een kamer huurt. Verder maakt hij gebruik van de wc, douche, keuken en woonkamer. Het enige wat hij voor zich zelf doet is zijn eigen was. De rest doen zij gezamenlijk. De zus kookt voor hem, ze doen samen het huishouden en de boodschappen. Betrokkene heeft verklaard dat het klopt dat ze een gezamenlijke huishouding voeren en dat dit de situatie is sinds het begin dat hij een uitkering heeft. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 september 2011.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2011 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van
1 september 2011 ingetrokken. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene met [naam halfzus] een gezamenlijke huishouding voert en het gezamenlijke inkomen hoger is dan de bijstandsnorm.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 3 oktober 2011 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen appellant niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft onder meer vastgesteld dat betrokkene de verklaring, zoals vastgelegd in het verslag van het op 27 september 2011 gevoerde gesprek, in bezwaar en beroep grotendeels heeft herroepen, dit verslag niet heeft ondertekend, dat het verslag niet op ambtsbelofte is opgemaakt en dat naast de controleur geen andere medewerker van appellant aanwezig was. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de verklaring geen bevestiging vindt in andere onderzoeksgegevens en een onderzoek in de woning op het uitkeringsadres niet heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat van de enkele verklaring van betrokkene onvoldoende overtuigingskracht uitgaat om hetgeen in het gespreksverslag is opgenomen voor waar aan te nemen en op die grondslag de bijstand van betrokkene in te trekken.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat betrokkene gehouden kan worden aan de tegenover de controleur afgelegde verklaring. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY7959 stelt appellant zich op het standpunt dat de niet-ondertekening van het verslag niet behoeft mee te brengen dat betrokkene niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Daarbij is mede van belang dat betrokkene van de hem geboden gelegenheid om aanvullingen op het verslag kenbaar te maken geen gebruik heeft gemaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 september 2011 tot en met
3 oktober 2011.
4.2.
De intrekking van bijstand betreft een voor de belanghebbende belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding rust daarom op appellant.
4.3.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.3.2.
Zoals ter zitting is bevestigd, berust het bewijs van de gezamenlijke huishouding uitsluitend op de verklaring van betrokkene. Voor het aannemen van het voeren van een gezamenlijke huishouding is in de overige onderzoeksbevindingen geen bevestiging te vinden.
4.3.3.
Waar het betreft de vraag of mag worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring, indien een betrokkene later van de afgelegde verklaring terugkomt, is er vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) dat in het algemeen van de juistheid van de aanvankelijke afgelegde én ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Geen grond bestaat in dit geval om van dit uitgangspunt af te wijken. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat betrokkene, in het licht van de door de rechtbank genoemde omstandigheden, waaronder het gegeven dat betrokkene de verklaring niet heeft ondertekend, niet aan zijn tegenover de controleur afgelegde verklaring kan worden gehouden.
4.3.4.
Appellant heeft verwezen naar de in 3 genoemde uitspraak van de Raad van 8 januari 2013, in welke uitspraak geen betekenis is toegekend aan het niet ondertekenen van het verslag van een afgelegde verklaring. Anders dan in die uitspraak, moet worden vastgesteld dat de controleur nauwelijks tot geen concrete vragen heeft gesteld over de wijze waarop betrokkene met[naam halfzus] invulling geeft aan de bewoning van [adres]. Op basis van deze vraagstelling wordt de feitelijke wijze van bewoning onvoldoende duidelijk. Dat betrokkene in concluderende zin heeft verklaard dat sprake is van een gezamenlijke huishouding is in het licht hiervan onvoldoende. Daarbij komt dat betrokkene, anders dan appellant stelt, de inhoud van zijn in het verslag opgenomen verklaring in zijn bezwaarschrift, dat enkele dagen na het toezenden van het verslag is ingediend, heeft betwist en daarmee invulling heeft gegeven aan de gelegenheid aanvullingen op het verslag aan te brengen. Voorts betreft de hiervoor genoemde uitspraak van 8 januari 2013, anders dan in de situatie van betrokkene, de beoordeling van een aanvraag, waarbij het juist op de weg van de betrokkene ligt om juiste informatie over zijn woonsituatie te verschaffen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD