In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was opgelegd. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. De Raad oordeelde dat het onderzoek was verricht door een onbevoegde controleur, waardoor de bevindingen onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet konden worden gebruikt. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.
De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werden de besluiten van 17 mei 2013 en 24 mei 2013 herroepen, omdat deze besluiten hetzelfde gebrek vertoonden. De Raad oordeelde dat het niet aannemelijk was dat dit gebrek kon worden hersteld, gezien het tijdsverloop. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en moest het betaalde griffierecht van € 166,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke motivering en de beperkingen van het uitbesteden van toezicht aan private partijen.