ECLI:NL:CRVB:2016:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14-2704 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens niet afsluiten zorgverzekering voor minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een boete die is opgelegd aan betrokkene, omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om zorgverzekeringen af te sluiten voor haar minderjarige kinderen. Appellant, Zorginstituut Nederland, heeft betrokkene herhaaldelijk aangemaand om binnen een termijn van drie maanden zorgverzekeringen voor haar zonen af te sluiten. Na het verstrijken van deze termijn heeft appellant boetes opgelegd op grond van artikel 9b van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze boetes, maar haar bezwaren zijn ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de bestreden besluiten vernietigd, omdat appellant niet had nagegaan of de verzekering bij Vanbreda International voldeed aan de eisen van de Zvw. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat betrokkene niet heeft voldaan aan de aanmaningen en dat de opgelegde boetes terecht zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de beroepen van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat de verplichting tot het afsluiten van een zorgverzekering alleen is voldaan als de verzekering voldoet aan de wettelijke eisen. De Raad heeft ook overwogen dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden.

Uitspraak

14/2704 ZVW, 14/2706 ZVW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2014, 13/4839 en 13/4463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland (appellant) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent appellant per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In maart 2012 is de echtgenoot van betrokkene naar Nederland verhuisd in het kader van zijn werk bij de internationale organisatie [naam werkgever] . Deze organisatie voorziet in de dekking van ziektekosten van de echtgenoot en zijn gezin door tussenkomst van Vanbreda International. Appellant heeft betrokkene bij brieven van 5 september 2012 aangemaand om voor haar zonen [zoon 1] , geboren [in] 2006, en [zoon 2] , geboren [in] 2009, een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft appellant gewezen op de gevolgen indien zij niet binnen de in de brieven genoemde termijn van drie maanden gevolg zou geven aan deze aanmaningen. Ook is vermeld dat zij voor een kind tot 18 jaar geen zorgverzekeringspremie hoeft te betalen.
1.2.
Toen betrokkene na het verstrijken van de periode van drie maanden nog geen zorgverzekering voor haar zonen had afgesloten, heeft appellant haar bij besluiten van
20 december 2012 voor ieder van hen een boete van € 356,49 opgelegd.
1.3.
Op 26 februari 2013 heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) verklaard dat [zoon 1] en [zoon 2] vanaf 18 april 2012 niet verzekerd zijn voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), omdat hun vader werkzaam is bij een internationale organisatie. Bij besluiten van 20 en 22 maart 2013 heeft de Svb een tweetal besluiten van 26 februari 2013 herzien en (alsnog) vastgesteld dat [zoon 1] en [zoon 2] vanaf 18 april 2012 verzekerd zijn voor de AWBZ omdat zij in Nederland wonen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Betrokkene heeft tegen de besluiten van 20 december 2012 bezwaar gemaakt en appellant verzocht om af te zien van het opleggen van de boetes. Hierbij is aangevoerd dat [zoon 1] en [zoon 2] , via de werkgever van hun vader ( [werkgever] te [plaatsnaam] ), al een zorgverzekering bij Vanbreda International hadden. Hun vader heeft na contact te hebben gehad met zijn werkgever, per 20 december 2012 voor [zoon 1] en [zoon 2] alsnog een ziektekostenverzekering bij ONVZ Zorgverzekeraar afgesloten. Omdat vader de Nederlandse taal niet beheerst, het onderwerp complex is en de kosten van gezondheidszorg voor zijn zonen reeds waren gedekt via [werkgever] , heeft hij zich niet gerealiseerd dat hij direct na het ontvangen van de aanmaningen actie moest ondernemen. Daar komt bij dat zelfs de Svb gezien de wisselende besluitvorming kennelijk moeite had om te bepalen of zijn zonen AWBZ-verzekerd zijn.
1.5.
Bij besluiten van 26 april 2013 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 20 december 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat de bij Vanbreda International afgesloten verzekering geen zorgverzekering is in de zin van de Zvw en dat voor [zoon 1] en [zoon 2] om die reden niet is voldaan aan de verzekeringsplicht op grond van de Zvw. Appellant heeft, onder verwijzing naar de aanmaning, de bijgesloten informatiefolder en de informatie op de website, opgemerkt dat betrokkene een eigen onderzoeksplicht heeft. Dat betrokkene zich niet heeft laten bijstaan voor het lezen, vertalen en begrijpen van de brieven komt voor haar eigen rekening en risico. Wat betreft de hoogte van de opgelegde boetes heeft appellant verwezen naar de Memorie van Toelichting van de Wijziging van de AWBZ en de Zvw, houdende maatregelen tot opsporing en verzekering van personen die ondanks hun verzekeringsplicht geen zorgverzekering hebben en beperking van het aantal zorgverzekeringen tot één per verzekeringsplichtige (opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de besluiten van 20 december 2012 herroepen en bepaald dat het door betrokkene betaalde griffierecht door appellant wordt vergoed. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar een uitspraak van 4 juli 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2201) overwogen dat appellant had moeten nagaan of de (voorwaarden van de) verzekering bij Vanbreda International voldeed aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels en dan met name of die verzekering meer dan wel minder zorg aanbiedt dan het wettelijk stelsel toelaat. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verzekering bij Vanbreda International niet is aan te merken als een verzekering als bedoeld in de Zvw en om die reden een boete opgelegd. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2543, ECLI:NL:RVS:2012:BX2549, ECLI:NL:RVS:2012:BX2552 en ECLI:NL:RVS:2012:BX2567), waaruit volgt dat geen sprake is van een zorgverzekering in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw wanneer de zorgverzekeraar de verzekering niet zoals artikel 25 van de Zvw voorschrijft bij de zorgautoriteit heeft gemeld. De rechtbank heeft hierover overwogen dat zij aan die uitspraak niet de betekenis hecht die appellant er aan wil geven omdat deze gaat over een andere rechtsvraag.
3
.Appellant heeft zich in hoger beroep, samengevat, op het standpunt gesteld dat de verzekering bij Vanbreda International niet is aan te merken als een zorgverzekering in de zin van de Zvw en dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek niet nodig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor zover betrokkene heeft betoogd dat zij in de veronderstelling heeft verkeerd dat zij met een verzekering bij Vanbreda International heeft voldaan aan de in de Zvw opgenomen verplichting om voor haar zonen een zorgverzekering af te sluiten, overweegt de Raad dat die veronderstelling onjuist is. Aan die verplichting is slechts voldaan nadat betrokkene een zorgverzekering heeft afgesloten die voldoet aan de bij en krachtens de
hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels.
4.2.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2115), waarin de Raad zich geschaard heeft achter de uitspraken van de Afdeling van 25 juli 2012, treft het hoger beroep van appellant doel. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 25 van de Zvw neergelegde meldingsverplichting en dat de verzekering bij Vanbreda International niet aan de bij en krachtens de
hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels voldoet.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, is voor een onderzoek als door de rechtbank noodzakelijk geacht, geen plaats. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de bestreden besluiten beoordelen.
5.1.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van die wet bedoelde risico.
5.1.2.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
5.1.3.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem dan wel, indien de verzekeringsplichtige minderjarig is, degene die het gezag over hem uitoefent, een bestuurlijke boete op.
Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
5.2.
De Raad stelt vast dat betrokkene niet heeft voldaan aan de aanmaningen om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering voor [zoon 1] en [zoon 2] af te sluiten, zodat appellant op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was haar boetes op te leggen.
5.3.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beboete gedraging niet aan betrokkene zou kunnen worden verweten zoals is bedoeld in artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan betrokkene is immers bij brieven van 5 september 2012 uitdrukkelijk bericht dat haar zonen geen zorgverzekeringen op grond van de Zwv hadden en dat zij binnen drie maanden alsnog dergelijke verzekeringen diende af te sluiten. Indien deze aanmaningen voor betrokkene door taalproblemen, onbekendheid met de materie dan wel anderszins niet direct duidelijk waren, had het op haar weg gelegen om hiervoor tijdig hulp in te schakelen, dan wel contact op te nemen met appellant.
5.4.
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat een boete ongepast en buitenproportioneel is, omdat aan haar zelf ook al een boete is opgelegd en voor haar (minderjarige) kinderen geen premie op grond van de Zvw is verschuldigd. Hiermee heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, op grond waarvan appellant een lagere boete had moeten opleggen. De wetgever heeft namelijk hierover al afwegingen gemaakt. Aan de wetsgeschiedenis van de Wijziging van de AWBZ en de Zvw, houdende maatregelen tot opsporing en verzekering van personen die ondanks hun verzekeringsplicht geen zorgverzekering hebben en beperking van het aantal zorgverzekeringen tot één per verzekeringsplichtige (opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering) kan het volgende worden ontleend (Kamerstukken II 2009/10, 32 150, nr. 3,
blz. 10-11):
“(…) De hoogte van het boetebedrag is zodanig gekozen dat het voor betrokkene onmiddellijk duidelijk zal zijn dat het verstandiger is om voor hetzelfde bedrag een verzekering te sluiten. De boete bedraagt namelijk drie maal de standaardpremie per maand voor de Zvw (circa € 300). De hoogte van de nieuwe boete is van een zodanig niveau, dat verondersteld mag worden dat het bedrag van de boete door iedereen betaald kan worden. Immers, de hoogte van de boete is vergelijkbaar met het bedrag dat iemand per maand aan nominale premie verschuldigd zou zijn geweest of met een verkeersboete. Het is de opvatting van de regering dat iedereen een dergelijk bedrag kan betalen. Om die reden vindt onder de toekomstige boeteregeling in beginsel geen draagkrachttoets plaats.
In deze systematiek wordt voor iedere onverzekerde, dus ook voor een minderjarig kind, een boete opgelegd. Hiermee wijzigt de bestaande boeteregelgeving en vervalt de relatie tussen premieplicht en boete. Voor minderjarigen bestaat geen premieplicht en in het huidige systeem wordt aan minderjarigen ook geen boete opgelegd. Door ook een boete in het vooruitzicht te stellen aan ouders die hun kind feitelijk «gratis» kunnen verzekeren, maar dit om een of andere reden niet gedaan hebben, is er een extra prikkel voor deze ouders om hun kind ook daadwerkelijk te verzekeren (…).”
5.5.
De beroepsgronden slagen dus niet. De beroepen van betrokkene dienen gelet op wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 april 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

HD