ECLI:NL:CRVB:2016:5025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/5717 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ZW-uitkering zonder dringende reden om van terugvordering af te zien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 27 oktober 2011 ziek gemeld terwijl zij op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante vanaf 26 januari 2012 recht had op een ZW-uitkering, maar later besloten dat zij over de periode van 26 januari 2012 tot en met 23 oktober 2013 onverschuldigd ZW-uitkering had ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 52.735,66. Na bezwaar van appellante is dit bedrag verlaagd tot € 16.428,52, maar appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen dringende redenen zijn om de terugvordering te beperken. De Raad heeft overwogen dat de psychische klachten van appellante, die zij tijdens de procedure heeft ervaren, niet het gevolg zijn van de terugvordering en dat de financiële consequenties van de terugvordering niet onaanvaardbaar zijn. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt dat dringende redenen voor terugvordering slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen worden aangenomen, en dat de omstandigheden van appellante niet voldoende bijzonder zijn om van de terugvordering af te zien.

Uitspraak

15/5717 ZW
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 juli 2015, 14/5951 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Burgers, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Burgers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam bij [naam werkgever] Op 27 oktober 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 26 januari 2012 recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij arrest van 16 juli 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag (Hof) voor recht verklaard dat vanaf 17 september 2010 onverminderd sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellante en [naam werkgever] en dat deze arbeidsovereenkomst dus per genoemde datum niet rechtsgeldig is geëindigd. Het Hof heeft [naam werkgever] veroordeeld tot het betalen van loon en vakantietoeslag van 17 september 2010 tot 14 augustus 2012 en beide verhoogd met de wettelijke verhoging.
1.3.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ter zake van haar ziekmelding van 27 oktober 2011 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv de over de periode van 26 januari 2012 tot en met 23 oktober 2013 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 52.735,66 bruto teruggevorderd.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 maart 2014 en 1 april 2014. Bij beslissing op bezwaar van 2 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante per 14 augustus 2012 recht heeft op ziekengeld. Daarbij is de terugvordering beperkt tot de periode van 26 januari 2012 tot
14 augustus 2012 en verlaagd tot € 16.428,52.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten om het over de periode van 26 januari 2012 tot 14 augustus 2012 onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat volgens vaste rechtspraak dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor betrokkene heeft. De omstandigheid dat het terugvorderingsbedrag hoger is dan het bedrag aan loon dat achteraf over deze periode aan appellante is betaald, vormt naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2012:BV8090, geen dringende reden om de terugvordering te beperken. De omstandigheid dat appellante tijdens de procedure tegen haar (ex-)werkgever kampte met zware psychische klachten en daarmee nog steeds kampt, levert evenmin een dringende reden op omdat dit niet een gevolg is van de terugvordering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder herhaling van de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering met € 10.862,45 moet worden verlaagd. Dat bedrag is het verschil tussen het door het Uwv van haar teruggevorderde bedrag en het bedrag dat appellante uiteindelijk bij haar ex-werkgever heeft kunnen innen. De terugvordering zou dan € 5.566,07 bedragen. Volgens appellante is er sprake van een dringende reden om gedeeltelijk van terugvordering af te zien, omdat haar zaak bijzonder en uitzonderlijk is. Daarbij heeft appellante er met name op gewezen dat zij zich ondanks haar ernstige psychische problemen veel moeite heeft getroost om de loonvordering tegen haar
ex-werkgever tot een goed einde te brengen, maar nu wordt geconfronteerd met een terugvordering die hoger is dan het door haar bruto van haar ex-werkgever geïnde bedrag. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten zijn verergerd door de vele juridische procedures, waaronder deze tegen het Uwv. Overigens is appellante van mening dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft waarom haar beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien, niet slaagt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode van 26 januari 2012 tot 14 augustus 2012 door het Uwv aan appellante onverschuldigd ziekengeld is betaald tot een bedrag van
€ 16.428,52, zodat in hoger beroep van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan.
4.2.
Het gaat appellante erom dat het Uwv van terugvordering van het over deze periode betaalde ziekengeld ten dele had behoren af te zien. De Raad ziet zijn oordeelsvorming beperkt tot dit tussen partijen bestaand geschilpunt.
4.3.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij er – zoals ten tijde van belang was bepaald in het vijfde lid van dit artikel – dringende redenen bestaan om geheel of ten dele daarvan af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals de uitspraak waar de rechtbank naar verwezen heeft, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.4.
Erkend kan worden dat appellante zich veel moeite heeft getroost om de loonvordering tegen [naam werkgever] te doen slagen. Uiteindelijk heeft het Hof haar loonvordering toegewezen. Vervolgens is een bedrag van € 10.862,45 niet inbaar gebleken. De stelling dat dit bedrag bij de terugvordering buiten beschouwing moet blijven slaagt niet. Appellante verkeert niet in andere omstandigheden dan andere crediteuren, die er niet in slagen hun vordering (volledig) te innen. Niet ingezien kan worden waarom het Uwv uitgaande van het verplichte karakter van de terugvordering, het risico van de niet-inbaarheid zou moeten dragen. Verwezen wordt naar de ook door de rechtbank genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2012:BV8090, waarin is overwogen dat het gegeven dat het bedrag van de terugvordering hoger is dan het bedrag aan loon dat achteraf is betaald, op zich niet meebrengt dat het Uwv gehouden zou zijn om de terugvordering te beperken of om van terugvordering af te zien.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien wordt onderschreven. Ongetwijfeld zal appellante, na de loonvorderingsprocedure, stress hebben ondervonden van de terugvorderingsprocedure, doch niet is gebleken dat er sprake is van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties zoals in 4.3 genoemd. De omstandigheid dat appellante psychische klachten heeft sinds haar ontslag bij [naam werkgever] leidt niet tot het aannemen van een dringende reden, omdat die psychische klachten ook al aanwezig waren voordat zij kennis nam van de beslissing tot terugvordering en als zodanig niet een gevolg van de terugvordering zijn. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 4 december 2008 en van 11 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8237 en ECLI:NL:CRVB:2013:2828)
.
4.6.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het bestreden besluit als gevolg van de uitspraak van de Raad in stand blijft wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra

IJ