ECLI:NL:CRVB:2016:4789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
15/2629 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand wegens te late indiening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag van appellanten voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand is afgewezen. De aanvraag werd te laat ingediend, volgens het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A.C.R. Molenaar, hebben op 11 augustus 2014 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in vier juridische procedures. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat volgens de beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam de aanvraag voor bijzondere bijstand uiterlijk op de dag van de aanvraag van de toevoeging bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) moet worden ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de beleidsregel van het college binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg valt. Appellanten zijn in hoger beroep gegaan en hebben betoogd dat de kosten van de eigen bijdrage pas opkomen op de datum waarop deze door de rechtsbijstandverlener aan hen in rekening worden gebracht. Ook hebben zij aangevoerd dat het college het beleid niet consistent toepast en dat er onvoldoende communicatie over de beleidswijzigingen heeft plaatsgevonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 13 december 2016 geoordeeld dat de beleidsregel van het college, die vereist dat de aanvraag voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand uiterlijk op de dag van de aanvraag van de toevoeging moet worden ingediend, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat. Desondanks heeft de Raad het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellanten de aanvraag voor bijzondere bijstand te laat hebben ingediend. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/2629 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 maart 2015, 14/7317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Namens appellanten is mr. Molenaar verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De gemachtigde van appellanten heeft vier toevoegingen aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) voor vier namens appellant, dan wel appellanten, te voeren juridische procedures. De RvR heeft de toevoegingen bij beschikkingen van 31 juli 2014, onderscheidenlijk 1 augustus 2014, met wijziging van eerdere beschikkingen in verband met een peiljaarverlegging, verleend en verzonden aan de gemachtigde.
1.2.
Appellanten hebben op 11 augustus 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in de vier procedures. Deze kosten bestaan, voor zover hier van belang, uit de eigen bijdragen, die door de RvR bij voormelde beschikkingen voor drie van de toevoegingen zijn vastgesteld op een bedrag van
€ 196,- en voor een van de toevoegingen op een bedrag van € 143,-, in totaal een bedrag van
€ 731,-.
1.3.
Bij besluit van 15 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand vooraf dient te worden aangevraagd. Dit houdt volgens de Beleidsvoorschriften van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften) in dat een aanvraag voor de kosten van rechtsbijstand uiterlijk op de dag dat de toevoeging bij de RvR wordt aangevraagd moet worden ingediend. Gelet daarop heeft het college beslist dat de aanvraag te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat
artikel 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften past binnen de grens van een redelijke beleidsbepaling en dat er geen aanleiding is om af te wijken van de hoofdregel dat bijzondere bijstand vooraf moet worden aangevraagd.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij in de eerste plaats aangevoerd dat het college het beleid, vervat in artikel 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften, bij de beoordeling van het verzoek om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand buiten toepassing had moeten laten. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de kosten van de eigen bijdrage eerst opkomen op de datum waarop de eigen bijdrage door de rechtsbijstandverlener aan de cliënt in rekening is gebracht. Daarna zou deze nog een zekere periode, bijvoorbeeld twee weken, gelegenheid moeten hebben om bijzondere bijstand voor die kosten aan te vragen. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college een kennelijke aanpassing van het beleid, verband houdende met peiljaarverlegging door de RvR, niet naar behoren aan de gemachtigde heeft kenbaar gemaakt. Tot slot hebben zij aangevoerd dat het college het beleid niet in gelijke gevallen gelijk toepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Ingevolge artikel 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften, zoals dit luidde ten tijde in geding, moet een aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand uiterlijk op de dag dat de toevoeging wordt aangevraagd worden ingediend.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2714 en ECLI:NL:CRVB:2016:2715) gaat deze beleidsbepaling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten. Dit betekent dat de in artikel 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften neergelegde beleidsregel buiten toepassing moet blijven.
4.5.
Het bestreden besluit kan niettemin in stand worden gelaten. Dit oordeel steunt op de volgende overwegingen.
4.6.
Zoals is overwogen in de onder 4.4 bedoelde uitspraken komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor de bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op de dag van ontvangst van de toevoeging dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
4.7.
Anders dan appellanten menen, doet de omstandigheid dat de kosten in de beleving van de rechtzoekende eerst opkomen op de dag waarop de rechtsbijstandverlener de eigen bijdrage bij hem in rekening brengt, aan wat onder 4.6 is overwogen niet af. Ook de mogelijkheid dat de rechtsbijstandverlener ervoor kan kiezen om de eigen bijdrage niet bij de rechtzoekende te innen leidt, anders dan appellanten hebben betoogd, niet tot een ander oordeel over het moment waarop de kosten opkomen. Het standpunt van appellanten dat de rechtzoekende na verlening van de toevoeging door de RvR aan de rechtzoekende nog een termijn van bijvoorbeeld twee weken moet worden gegund om de bijzondere bijstand te kunnen aanvragen is voorts niet afdoende onderbouwd. In beginsel staat immers niets aan de rechtzoekende in de weg om tegelijkertijd met de aanvraag om een toevoeging bij de RvR een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage bij het college in te dienen. De omstandigheid dat vooraf niet bekend is hoe hoog de eigen bijdrage zal zijn, vormt daarvoor, zoals ook in de onder 4.4 bedoelde uitspraken is overwogen, geen beletsel.
4.8.
Vaststaat dat de RvR de vier toevoegingen heeft verleend en verzonden op 31 juli 2014, onderscheidenlijk 1 augustus 2014, en daarbij de eigen bijdragen heeft vastgesteld zoals onder 1.3 vermeld. Niet in geschil is dat de gemachtigde deze daags daarna heeft ontvangen.
4.9.
Niet in geschil is dat appellanten de bijzondere bijstand niet eerder dan op 11 augustus 2014 hebben aangevraagd. Het college heeft de aanvraag voor deze kosten dan ook terecht afgewezen op de grond dat de kosten van rechtsbijstand reeds voor de datum van aanvraag zijn opgekomen.
4.10.
Wat appellanten hebben aangevoerd over de consistente toepassing van de in
artikel 9.7.6.1 van de beleidsvoorschriften neergelegde beleidsregel en over de communicatie met betrekking tot die beleidsregel, dan wel een aanpassing daarvan, waaronder begrepen de communicatie met betrekking tot de peiljaarverlegging, behoeft geen bespreking daar deze bepaling buiten toepassing had moeten blijven.
4.11.
Wat onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.4 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Tuit

HD