ECLI:NL:CRVB:2016:4784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
15/3587 WTCG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene tegemoetkoming Wtcg en beoordeling hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2015. De appellant had een aanvraag ingediend voor een algemene tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) voor het jaar 2009. Deze aanvraag werd door het CAK afgewezen omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Btcg). De appellant betoogde dat hij recht had op de tegemoetkoming omdat hij voldeed aan de voorwaarden van de Wtcg en dat het Btcg onverbindend was. De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagde, omdat de afbakening van de doelgroep in het Btcg in overeenstemming was met de Wtcg. De Raad oordeelde ook dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden gepasseerd, omdat aannemelijk was dat de appellant hierdoor niet was benadeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het CAK werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15/3587 WTCG
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2015 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 9 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een algemene tegemoetkoming voor het jaar 2009 op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
1.2.
Bij besluit van 27 december 2013 heeft CAK deze aanvraag afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor toekenning wordt voldaan.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 27 december 2013 bezwaar gemaakt. Hij meent dat uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtcg volgt dat hij aanspraak maakt op de algemene tegemoetkoming omdat hij voldoet aan de daarin genoemde voorwaarde dat sprake moet zijn van gebruik van hulpmiddelen die door de Zorgverzekeringswet (Zvw) worden vergoed. Uit de tekst en de toelichting van de Wtcg volgt volgens appellant niet dat bij lagere regelgeving die aanspraak kan worden beperkt door naast het hulpmiddel een aanvullende voorwaarde op te nemen. Waar CAK appellant tegenwerpt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Btcg) waarin naast het hulpmiddel ook is opgenomen dat sprake moet zijn van indeling in een lichte FKG, is het Btcg volgens appellant onverbindend.
1.4.
Bij besluit van 10 april 2014 dat is vervangen door het gelijkluidende besluit van
16 juli 2014 waaraan alleen de afwijzing op het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar is toegevoegd (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2013 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
CAK heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzoeken van appellant om de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als belanghebbende bij het onderhavige geding te betrekken en om een onderzoek in te stellen naar de interne gang van zaken bij de rechtbank of de daarop betrekking hebbende stukken op te vragen, worden afgewezen. De gronden waarop deze verzoeken steunen, treffen geen doel.
4.2.
Appellant betoogt dat hij van zijn wettelijke rechten als bedoeld in artikel 17 van de Grondwet is afgehouden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
5 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5243, stelt de Raad vast dat ook in onderhavige procedure op basis van wat appellant heeft aangevoerd er geen grond is om de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gewezen niet bevoegd te achten op het beroep te beslissen.
4.3.
Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Btcg in strijd is met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtcg. Volgens hem volgt uit de Wtcg zelf dat hij aanspraak maakt op de algemene tegemoetkoming omdat hij voldoet aan de voorwaarde van hulpmiddelenzorg die onder de Zvw valt. Deze aanspraak kan volgens hem, gelet op de tekst en de toelichting van de Wtcg niet door het Btcg worden beperkt. Appellant doet hierbij een beroep op het Unierecht en diverse internationale bepalingen.
4.4.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtcg bepaalt, voor zover hier van belang, dat iemand jaarlijks recht heeft op een bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) vast te stellen tegemoetkoming, indien hij behoort tot een bij of krachtens die maatregel te bepalen groep van personen die gebruik maken van hulpmiddelenzorg.
4.5.
De in artikel 2, eerste lid, van de Wtcg genoemde algemene maatregel van bestuur is het Btcg.
4.6.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Btcg bepaalt, voor zover hier van belang, dat de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wtcg, € 300,- bedraagt indien de verzekerde in het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, jonger was dan 65 jaar en de verzekerde in dat jaar was ingedeeld in één of meer van de bij ministeriële regeling aangewezen lichte FKG’s en zijn zorgverzekeraar dat jaar voor hem bij ministeriële regeling aangewezen hulpmiddelen heeft vergoed.
4.7.
Anders dan appellant meent, vormt de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtcg voorziene AMvB een voldoende wettelijke grondslag om de doelgroep bij die AMvB, zijnde het Btcg, nader af te bakenen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, anders dan appellant meent, voldoende dat die verdere afbakening in het Btcg in overeenstemming is met de Wtcg. In de artikelsgewijze toelichting van de Wtcg is bij artikel 2 vermeld dat afbakening zal plaatsvinden op grond van combinaties van zorggebruik op grond van de Zvw wat bij of krachtens algemene maatregel zal worden bepaald (Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 3, blz. 37). Verder is in de nota naar aanleiding van het verslag vermeld dat de afbakening grotendeels is geregeld in de AMvB en dat die AMvB met de nota naar aanleiding van het verslag is meegestuurd (Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 12, blz 21). In het betreffende meegestuurde concept Btcg staan in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, op dezelfde wijze als in de definitieve tekst van het Btcg de voorwaarden opgenomen om voor de algemene tegemoetkoming in aanmerking te komen (Kamerstukken II 2008/09, 31 706, nr. 13).
4.8.
Uit wat bij 4.7 is overwogen volgt dat de beroepsgrond van appellant dat het Btcg wegens strijd met de Wtcg onverbindend is, niet slaagt. CAK was derhalve gehouden de aanvraag op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Btcg af te wijzen. Het beroep op het Unierecht en de diverse internationale bepalingen, al aangenomen de toepasselijkheid hiervan of dat sprake is van directe werking, kan hieraan niet afdoen. Er bestaat in dit verband ook geen aanleiding om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof).
4.9.
De beroepsgrond dat CAK appellant ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar slaagt. De hoorplicht volgt uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Slechts in de gevallen genoemd in artikel 7:3 van de Awb kan hiervan worden afgezien. CAK heeft van het horen afgezien omdat het bezwaar volgens hem kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank is CAK hierin gevolgd. In zijn eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225) heeft de Raad overwogen dat de uitzonderingen op de hoorplicht restrictief dienen te worden opgevat, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. Daarvan is hier geen sprake. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb genomen. De Raad ziet evenwel aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft immers in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om mondeling zijn standpunten te verwoorden en stukken over te leggen.
4.10.
Al wat appellant voor het overige nog heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te komen.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Dit betekent tevens dat er geen grond is voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Uit wat onder 4.9 is overwogen volgt dat aanleiding bestaat CAK te veroordelen in de proceskosten van appellant. De op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komende kosten worden begroot op € 5,- in beroep en € 17,35 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten. Er bestaat geen grond voor veroordeling van de werkelijke kosten zoals door appellant is betoogd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van
5 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BZ6334, ziet de Raad ook hier in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om het Bpb buiten toepassing te laten en ook niet om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt CAK in de kosten van appellant tot een bedrag van € 27,35;
  • bepaalt dat CAK het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS