ECLI:NL:CRVB:2012:BY5243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1438 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over wijziging mate van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft gewijzigd. Appellant ontving een WAO-uitkering die aanvankelijk was vastgesteld op 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft het Uwv deze mate van arbeidsongeschiktheid per 6 november 2007 gewijzigd naar 80 tot 100%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 5 december 2012 geoordeeld dat de wijziging van het maatmaninkomen niet kan leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid, aangezien deze al was vastgesteld op 80 tot 100%. De Raad heeft vastgesteld dat de beroepsgronden van appellant, die betrekking hebben op zijn re-integratierechten, buiten de omvang van het geding vallen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen grond is om de bevoegdheid van de rechter in twijfel te trekken en dat het verzoek om wraking van de behandelend rechter ongegrond is verklaard.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de vaststelling van een hoger maatmaninkomen niet automatisch leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid en dat de beroepsgronden van appellant niet kunnen worden behandeld in deze procedure. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1438 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2011, 09/3809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en zijn beroepsgronden in een aantal brieven nader toegelicht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012, gevoegd met het onderzoek in een zaak met nummer 12/333 WAO. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Appellant heeft verzocht om wraking van de behandelend rechter. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting geschorst.
Het verzoek om wraking van de behandelend rechter is door de Raad afgewezen bij beslissing van 30 juli 2012, LJN BX3207.
Het onderzoek ter zitting van de gevoegde zaken is hervat op 31 oktober 2012. Appellant is verschenen en het Uwv heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Heij.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst. In de zaak met nummer 12/333 WAO wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 6 november 2007 is gewijzigd en vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 december 2007 wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 29 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
9 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 29 oktober 2008 gehandhaafd.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat in zijn visie niet in geding is dat hij van 6 november 2007 tot (ten minste) 16 april 2008 volledig arbeidsongeschikt is geweest. Hij heeft - kort samengevat - betoogd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze is gewezen door een onbevoegde rechter, omdat is nagelaten een oordeel te geven over het maatmaninkomen en over zijn aanspraak op re-integratie of, bij uitblijven van re-integratie, een hem toekomende schadevergoeding.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant die verband houden met de door hem gewenste re-integratie buiten de omvang van het geding vallen omdat het bestreden besluit slechts gaat over de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant per
4 december 2007. Het Uwv heeft erop gewezen dat de vaststelling van een hoger maatmaninkomen niet kan leiden tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het betoog van appellant dat is beslist door een onbevoegde rechter is niet juist. Met zijn verwijzing naar artikel 17 van de Grondwet ziet appellant eraan voorbij dat de hem door de wet toegekende rechter in beroep tegen een beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan, zoals in zijn geval door het Uwv genomen, op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank is. Er is geen grond om de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gewezen niet bevoegd te achten op dat beroep te beslissen, omdat niet, zoals appellant wenst, “bij gepubliceerd gerechtsbesluit op grond van objectieve criteria” is bepaald welke rechter dat zal doen. Een opdracht daartoe vloeit niet voort uit Afdeling 8.1.1 van de Awb, terwijl in artikel 8:10, eerste en tweede lid, van de Awb is vastgelegd dat bij de rechtbank aanhangige zaken in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer en dat het aan de rechter die de zaak in behandeling heeft genomen is om te bepalen of de zaak inderdaad geschikt is voor behandeling door één rechter of, zo dat niet het geval is, naar een meervoudige kamer moet worden verwezen.
4.1.2. Appellant heeft aan zijn betoog dat geen sprake is geweest van een bevoegde rechter vastgeknoopt dat de wrakingskamer van de rechtbank hem geen rechtsbescherming heeft geboden, omdat geen oordeel is gegeven over de door appellant gestelde onbevoegdheid van de rechter. Voor doorbreking van het in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb neergelegde appelverbod is alleen aanleiding als een rechtbank de wrakingsregels ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 20 juli 2005, LJN AT9705). Dat neemt niet weg dat, als de rechterlijke onpartijdigheid in geding is, dat aspect als onderdeel van de hoofduitspraak aan de orde kan worden gesteld. Appellant heeft evenwel in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die wijzen in de richting van een onzorgvuldige in strijd met de wrakingsregels komende behandeling van zijn verzoek door de wrakingskamer en evenmin feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de behandelend rechter in eerste aanleg, die afbreuk zouden doen aan de rechterlijke onpartijdigheid. Zijn betoog dat hem geen rechtsbescherming is geboden treft geen doel.
4.2.1. In zijn uitspraak van 3 november 2010, LJN BO4126, heeft de Raad, daarbij oordelend over besluiten waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant had vastgesteld op 45 tot 55%, overwogen dat de beroepsgrond van appellant die verband houdt met zijn re-integratierechten buiten de omvang van het geding valt. Ook voor het bestreden besluit geldt dat, gelet op de inhoud daarvan, alleen ter toetsing voorligt of daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 4 december 2007 juist is vastgesteld en een oordeel over de opnieuw door appellant - onder verwijzing naar een veelheid aan bepalingen van internationaal recht en Europese rechtspraak - opgeworpen beroepsgrond die verband houdt met zijn re-integratierechten in dit geding ook nu onbesproken moet blijven. De Raad ziet daarom geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen, G. Veldhuisen als getuige op te roepen of schriftelijke inlichtingen in te winnen, zoals door appellant is gevraagd.
4.2.2. Uit de beperking van de omvang van het geding en het achterwege blijven van een beoordeling door de Raad van de door appellant gestelde stagnatie van zijn re-integratie volgt dat evenmin ter beoordeling staat een vergoeding van de schade die appellant stelt als gevolg van die stagnatie te hebben geleden.
4.2.3. Appellant wordt niet gevolgd in zijn ter zitting nader toegelichte stelling dat de rechtbank zijn beroepsgronden die zien op niet tijdige besluitvorming door het Uwv en de toetsing van een besluit van 7 oktober 2009 niet juist heeft beoordeeld omdat daarmee zijn recht op re-integratie buiten beeld is gebleven. Ter beoordeling in deze procedure staat alleen het bestreden besluit.
4.3. Zo er al aanwijzingen zouden zijn dat het maatmaninkomen van appellant te laag is vastgesteld, heeft het Uwv terecht naar voren gebracht dat de vaststelling van een hoger maatmaninkomen niet kan leiden tot een andere, en hogere, mate van arbeidsongeschiktheid, die immers al is vastgesteld op 80 tot 100%. De beroepsgrond dat van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan, behoeft geen bespreking. Volgens vaste rechtspraak kan een door het Uwv bepaalde maatman en een daaraan gekoppeld maatmaninkomen ter discussie worden gesteld bij elk besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid waarbij aan de hoogte van het maatmaninkomen betekenis toekomt (zie onder meer CRvB 7 november 2000, LJN AL6356), en dus in het geval van appellant indien en zodra het Uwv met ingang van een datum gelegen na 4 december 2007 tot een verlaging van zijn WAO-uitkering besluit.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellant gevorderde schadevergoeding geen ruimte.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) M. Greebe
(getekend) D.E.P.M. Bary
QDH