ECLI:NL:CRVB:2012:BZ6334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/333 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het Uwv om bezwaarkosten te vergoeden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant was van mening dat het Uwv hem alle kosten moest vergoeden die hij had gemaakt in verband met zijn bezwaar. De rechtbank had echter geoordeeld dat de schadeposten die appellant had opgevoerd niet konden worden herleid tot de limitatief opgesomde kosten in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Appellant voerde aan dat het Bpb buiten toepassing zou moeten worden gelaten op basis van verschillende internationale rechtsnormen, maar de Raad voor de Rechtspraak zag hier geen aanknopingspunten voor. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de wetgever met de Awb en het Bpb een uitputtende regeling heeft getroffen voor de vergoeding van bezwaarkosten. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van de door appellant gestelde kosten, omdat deze niet onder de in de wet genoemde kosten vielen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/333 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 maart 2011, 09/3600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 5 december 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en zijn beroepsgronden in een aantal brieven nader toegelicht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012, gevoegd met het onderzoek in een zaak met nummer 11/1438 WAO. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij. Appellant heeft verzocht om wraking van de behandelend rechter. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting geschorst.
Het verzoek om wraking van de behandelend rechter is door de Raad afgewezen bij beslissing van 30 juli 2012, LJN BX3207.
Het onderzoek ter zitting van de gevoegde zaken is hervat op 31 oktober 2012. Appellant is verschenen en het Uwv heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Heij.
Na sluiting van het onderzoek zijn de zaken gesplitst. In de zaak met nummer 11/1438 WAO wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 1 april 2009 heeft het Uwv van appellant een bedrag teruggevorderd van € 4.223,81 dat hem volgens het Uwv onverschuldigd aan uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zou zijn nabetaald. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het Uwv bepaald dat appellant het bedrag van € 4.223,81 ineens moet voldoen.
1.2. Appellant heeft tegen de besluiten van 1 april 2009 en 26 mei 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 juni 2009, aangevuld bij brief van 30 juli 2009 (samen: bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de terugvordering gegrond verklaard, de terugvordering niet gehandhaafd en bepaald dat van appellant geen bedrag zal worden ingevorderd. Het Uwv heeft daarbij geweigerd aan appellant de door hem gevraagde bezwaarkosten en door hem gestelde schade te vergoeden.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat het Uwv hem, al dan niet bij wijze van schadevergoeding, alle kosten moet vergoeden die hij in verband met zijn bezwaar heeft moeten maken en van de bezwaarprocedure het gevolg zijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geding beperkt is tot de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een vergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel op grond van artikel 8:73 van de Awb. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn aanspraken op
re-integratie valt volgens de rechtbank buiten de omvang van het geding en hetzelfde geldt voor de door appellant van het Uwv gevorderde schadevergoeding in verband met de stagnatie van die aanspraken. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de schadeposten die appellant heeft opgevoerd niet zijn te herleiden tot de limitatief opgesomde kosten in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor onverbindend verklaring van dit besluit, zoals door appellant bepleit, wegens strijd met verschillende bepalingen van nationaal en internationaal recht heeft de rechtbank geen grond gezien. Artikel 8:73 van de Awb biedt volgens de rechtbank geen basis voor vergoeding van bezwaarkosten, omdat artikel 7:15 van de Awb een uitputtende regeling voor vergoeding van bezwaarkosten bevat.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem een vergoeding moet worden toegekend voor de kosten van verlet en van kopieën. Hij heeft - kort samengevat - betoogd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat deze is gewezen door een onbevoegde rechter, omdat het onrechtmatig handelen van het Uwv de plicht tot volledige vergoeding van zijn schade meebrengt en omdat het Bpb in strijd is met onder meer artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het betoog van appellant dat is beslist door een onbevoegde rechter is niet juist. Met zijn verwijzing naar artikel 17 van de Grondwet ziet appellant eraan voorbij dat de hem door de wet toegekende rechter in beroep tegen een beslissing op bezwaar van een bestuursorgaan, zoals in zijn geval door het Uwv genomen, op grond van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtbank is. Er is geen grond om de rechter die de aangevallen uitspraak heeft gewezen niet bevoegd te achten op dat beroep te beslissen, omdat niet, zoals appellant wenst, “bij gepubliceerd gerechtsbesluit op grond van objectieve criteria” is bepaald welke rechter dat zal doen. Een opdracht daartoe vloeit niet voort uit Afdeling 8.1.1 van de Awb, terwijl in artikel 8:10, eerste en tweede lid, van de Awb is vastgelegd dat bij de rechtbank aanhangige zaken in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer en dat het aan de rechter die de zaak in behandeling heeft genomen is om te bepalen of de zaak inderdaad geschikt is voor behandeling door één rechter of, zo dat niet het geval is, naar een meervoudige kamer moet worden verwezen.
4.1.2. Appellant heeft aan zijn betoog dat geen sprake is geweest van een bevoegde rechter vastgeknoopt dat de wrakingskamer van de rechtbank hem geen rechtsbescherming heeft geboden, omdat geen oordeel is gegeven over de door appellant gestelde onbevoegdheid van de rechter. Voor doorbreking van het in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb neergelegde appelverbod is alleen aanleiding als een rechtbank de wrakingsregels ten onrechte niet heeft toegepast, of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 20 juli 2005, LJN AT9705). Dat neemt niet weg dat, als de rechterlijke onpartijdigheid in geding is, dat aspect als onderdeel van de hoofduitspraak aan de orde kan worden gesteld. Appellant heeft evenwel in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die wijzen in de richting van een onzorgvuldige in strijd met de wrakingsregels komende behandeling van zijn verzoek door de wrakingskamer en evenmin feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de behandelend rechter in eerste aanleg, die afbreuk zouden doen aan de rechterlijke onpartijdigheid. Zijn betoog dat hem geen rechtsbescherming is geboden treft geen doel.
4.2.1. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om appellant de door hem gestelde schade te vergoeden als artikel 7:15 van de Awb en het Bpb daarvoor geen grond geven. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk beoogd in de Awb en het Bpb een exclusieve en uitputtende regeling te treffen niet alleen voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van een beroep bij de bestuursrechter, maar ook voor de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze keuze staat volgens vaste rechtspraak aan toepasselijkheid van artikel 8:73 van de Awb in de weg (CRvB 18 juli 2006, LJN AY5578) en daaruit volgt dat er voor een bestuursorgaan evenmin aanleiding is bij wijze van schadevergoeding een compensatie te bieden voor meer en andere kosten dan zijn opgesomd in het Bpb.
4.2.2. Onder verletkosten in de zin van artikel 1, onder d, van het Bpb zijn te verstaan de inkomsten of opbrengsten die een partij heeft gemist omdat hij afwezig is geweest in verband met het voeren van een procedure. Anders dan appellant betoogd valt onder verletkosten in de zin van dit artikel niet zijn beweerde gemis aan inkomen omdat hij als gevolg van andere in het kader van de WAO door het Uwv genomen besluiten, of het niet nemen daarvan, van inkomsten uit arbeid verstoken is gebleven. Niet is gebleken dat appellant inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking of uit zelfstandige arbeid heeft gemist omdat hij betaalde werkzaamheden heeft moeten verzuimen of onderbreken in verband met het vereist zijn van zijn aanwezigheid bij het Uwv in het kader van de bezwaarprocedure.
4.2.3. De gevraagde vergoeding van de kosten van kopieën heeft het Uwv, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, terecht afgewezen omdat deze kostenpost geen deel uitmaakt van de opsomming in artikel 1 van het Bpb.
4.2.4. De vaststelling dat de kosten, die appellant heeft opgevoerd, in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking komen, heeft tot gevolg dat niet wordt toegekomen aan bespreking van de stelling van appellant dat hem zijn kosten niet tot de in artikel 2, eerste lid, van het Bpb genoemde bedragen moeten worden vergoed, maar dat met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb een integrale kostenvergoeding op zijn plaats zou zijn.
4.2.5. Ook de beroepsgrond van appellant dat met de limitatieve opsomming van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in artikel 1 van het Bpb inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht, zoals gewaarborgd in artikel 1 van het Eerste Protocol treft geen doel. In dit artikel is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon het recht heeft op het ongestoorde genot van eigendom en dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en de algemene bepalingen van internationaal recht. Reeds omdat bij aanspraak op schadevergoeding indien de onrechtmatigheid van een besluit van een bestuursorgaan komt vast te staan geen sprake is van eigendom in vorenbedoelde zin, komt de Raad niet toe aan beantwoording van de vraag of sprake is van ontneming van eigendom (vgl. CRvB 30 oktober 2012, LJN BY1858 en College van beroep voor het bedrijfsleven 13 mei 2005, LJN AT6110).
4.2.6. De Raad ziet in andere door appellant genoemde bepalingen van internationaal recht en in de rechtspraak, waarnaar appellant in verband met die bepalingen heeft verwezen, geen aanknopingspunten voor zijn stelling dat het Bpb buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Er is geen aanleiding in het kader van deze procedure prejudiciële vragen te stellen of de minister van Veiligheid en Justitie bij dit geding te betrekken, zoals door appellant is gevraagd.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellant gevorderde schadevergoeding geen ruimte.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012.
(getekend) M Greebe
(getekend) D.E.P.M Bary
QDH