ECLI:NL:CRVB:2016:4425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/6691 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 20 mei 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand, waarbij hij aangaf als kostganger te wonen bij de hoofdbewoonster S. Na een huisbezoek door de gemeente Friese Meren concludeerde men dat appellant en S een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn relatie met S puur zakelijk is en dat de kostenverdeling en gezamenlijke huishoudelijke taken niet duiden op een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en S gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, ondanks de argumenten van appellant dat de relatie tijdelijk en zakelijk was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.

De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van de subjectieve motieven van de betrokkenen, maar van objectieve criteria. De Raad heeft ook aangegeven dat de financiële verstrengeling tussen appellant en S niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding versterkt. De uitspraak is gedaan op 1 november 2016.

Uitspraak

15/6691 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 september 2015, 14/5499 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant), zonder bekende woon- of verblijfplaats
het college van burgemeester en wethouders van De Friese Meren (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Omdat de woon- of verblijfplaats van appellant onbekend is, heeft de uitnodiging voor de zitting plaatsgevonden via de Staatscourant van [datum] 2016 (Stcrt. 2016, [nummer] ). Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Cornelisse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 mei 2014 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier WWB heeft appellant onder meer vermeld dat hij als kostganger inwoont bij [naam hoofdbewoonster] (S), de hoofdbewoonster, op het adres [adres] te [plaats] .
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een rapporteur, werkzaam bij de gemeente Friese Meren, onder meer op 19 juni 2014 een huisbezoek afgelegd. Tijdens het huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een door appellant voor akkoord getekende checklist huisbezoeken van 19 juni 2014 en in een rapport van 25 juni 2014, waarin ook een verslag is opgenomen van de door appellant afgelegde verklaring. Naar aanleiding van het huisbezoek en het gesprek heeft appellant op
19 juni 2014 een ingevulde en door hem en S ondertekende Modelovereenkomst kostgangerschap AOW ingezonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2014. De conclusie van dit rapport luidt dat appellant en S een gezamenlijke huishouding voeren.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant met S een gezamenlijke huishouding voert en dus niet als zelfstandig subject van bijstand is aan te merken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich ook in hoger beroep toe op de vraag of appellant en S een gezamenlijke huishouding voeren. De te beoordelen periode bestrijkt de periode van 20 mei 2014 tot en met de datum van het besluit op de aanvraag, 17 juli 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en S gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is derhalve voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de relatie met S puur zakelijk is en dat het door hem verrichten van klusjes in en rondom het huis moet worden gezien als een (morele) tegenprestatie (in natura) voor het verlenen van onderdak en steun. Het samenvoegen van de was en het gezamenlijk eten is ingegeven door kostenoverwegingen en ook uit milieuoogpunt. Voorts heeft appellant gesteld dat het om een tijdelijke situatie ging.
4.7.
De eerste beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat ook aan het tweede criterium betreffende de wederzijdse zorg is voldaan. Uit de verklaring van appellant tijdens het huisbezoek, de Modelovereenkomst kostgangerschap AOW, de checklist huisbezoeken en het rapport van 25 juni 2014 komt naar voren dat hij en S gezamenlijk de (huishoudelijke) taken verrichtten en over en weer voor elkaar dingen deden in de woning, dat zij ook samen in de auto van S reisden en gebruik maakten van elkaars bedrijfsmatige diensten. De kostgangersvergoeding van € 300,- voor de gebruikmaking van die diensten, waarbij de kosten van verbruik/gebruik van gas, water, elektra, koelkast, televisie, computer, wasmachine, telefoon, meubilering, wassen, eten en gebruik van de auto van S zijn inbegrepen, is echter zodanig laag dat deze niet als een reële zakelijke vergoeding is te beschouwen voor onderdak en verzorging. Deze bijdrage is veeleer te kwalificeren als een bijdrage van appellant in de kosten van de huishouding. Voorts is van belang dat appellant de kostgangersvergoeding niet aan S heeft betaald en dat niet is gebleken dat appellant en S hierover concrete betalingsafspraken hebben gemaakt of dat in verband hiermee schuldbekentenissen zijn opgemaakt. Dat appellant zich moreel verplicht voelt om deze vergoeding alsnog te betalen is onvoldoende. De financiële verstrengeling komt ook naar voren uit de omstandigheid dat appellant en S, zo heeft appellant op 19 juni 2014 verklaard, gebruik maken van elkaars bedrijfsmatige diensten, zonder dat daarbij is gebleken dat partijen elkaar over en weer kosten daarvoor in rekening brengen. Er is derhalve geen door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie tussen appellant en S. Dat het samenvoegen van de was en het gezamenlijk eten is ingegeven door kostenoverwegingen en ook uit milieuoogpunt is geboden, leidt, gelet op wat in 4.3. is overwogen, niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het inwonen van appellant bij S mede zou zijn gebaseerd op het advies van [naam M] van sociaal maatschappelijk werk Fryslan, die participeert in het gemeentelijk overleg. Zoals onder 4.4 overwogen zijn de redenen waarom betrokkenen een gezamenlijke huishouding voeren niet van belang. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn tweede beroepsgrond dat het hier om een tijdelijke situatie gaat. Appellant heeft zelf verklaard sinds eind 2011 in het huis van S te verblijven, ofschoon hij daar pas vanaf 20 mei 2014 staat ingeschreven. S heeft voorts op 26 augustus 2014 ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank verklaard dat appellant sedert medio maart 2012 bij haar inwoont.
4.8.
Appellant heeft voorts als derde beroepsgrond aangevoerd dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3971, geen raakvlakken met zijn zaak heeft en de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9608, 3 augustus 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9812, en 14 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1875, wel.
4.9.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak verwezen naar voornoemde uitspraak van de Raad van 7 augustus 2012, enkel om aan te geven dat de in die uitspraak genoemde objectieve criteria, zoals ook genoemd in 4.3, van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of in een concrete situatie sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dat de in die uitspraak betrokken zaak geen feitelijke raakvlakken heeft met de zaak van appellant, legt derhalve geen gewicht in de schaal. In de onder 4.8 genoemde uitspraken heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat een al te rigide toepassing van het begrip gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB het doel van deze wet voorbij schiet, waardoor de WWB niet meer als vangnetregeling kan fungeren. In de twee onder 4.8 laatstgenoemde uitspraken van die rechtbank had het college hoger beroep ingesteld. Bij uitspraken van 22 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1480, en 2 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2905, heeft de Raad die uitspraken van de rechtbank vernietigd. Daarbij heeft de Raad overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, derde lid, van de WWB niet valt af te leiden dat deze bepaling niet zou zijn bedoeld voor zaken als de onderhavige en dus buiten toepassing zou moeten blijven. Het beroep van appellant op die uitspraken van de rechtbank Amsterdam leidt dus niet tot een ander oordeel.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD