ECLI:NL:CRVB:2016:4425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had op 20 mei 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand, waarbij hij aangaf als kostganger te wonen bij de hoofdbewoonster S. Na een huisbezoek door de gemeente Friese Meren concludeerde men dat appellant en S een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn relatie met S puur zakelijk is en dat de kostenverdeling en gezamenlijke huishoudelijke taken niet duiden op een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft echter geoordeeld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en S gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, ondanks de argumenten van appellant dat de relatie tijdelijk en zakelijk was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was.
De uitspraak benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van de subjectieve motieven van de betrokkenen, maar van objectieve criteria. De Raad heeft ook aangegeven dat de financiële verstrengeling tussen appellant en S niet als een reële zakelijke vergoeding kan worden beschouwd, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding versterkt. De uitspraak is gedaan op 1 november 2016.