ECLI:NL:CRVB:2014:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
12-4981 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding met neef en het criterium van wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had op 7 februari 2012 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf inwonend te zijn bij zijn neef. De gemeente voerde een onderzoek uit en concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat door betrokkene werd betwist. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, wat de Centrale Raad bevestigde. De Raad benadrukte dat voor een gezamenlijke huishouding niet alleen het delen van een woning, maar ook de zorg voor elkaar van belang is. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten van de gemeente onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd, en dat het hoger beroep van de gemeente niet slaagde. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 974,- werden begroot.

Uitspraak

12/4981 WWB, 14/3138 WWB
Datum uitspraak: 2 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2012, 12/3086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene]te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.K.E. Rodrigues Pereira, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Rodrigues Pereira.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 7 februari 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft betrokkene vermeld dat hij inwonend is bij zijn neef [naam neef] ([naam neef]) op het adres [Adres A.] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Betrokkene staat sinds 2 februari 2012 ingeschreven op dit adres.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de DWI onder meer dossieronderzoek verricht en een gesprek met betrokkene gevoerd op
15 maart 2012. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 maart 2012.
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding van betrokkene met [naam neef].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van betrokkene met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en de voorlopige voorziening getroffen dat appellant aan betrokkene voorschotten verstrekt vanaf 9 juli 2012. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat er weliswaar sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning, maar dat niet voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst er hierbij op dat betrokkene zich in een door hem niet gewenste positie bevindt. Aangezien betrokkene geen inkomsten heeft en zijn eerdere woning heeft moeten verlaten, is hij afhankelijk van de goede wil van vrienden en bekenden die hem geld lenen en onderdak kunnen bieden. Betrokkene zal logischerwijze op hen zijn aangewezen voor zijn eerste levensbehoeften. Het is in die situatie onontkoombaar dat betrokkene ook enkele activiteiten in het huishouden verricht. Artikel 3 van de WWB is niet voor dit soort situaties geschreven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en - samengevat - aangevoerd dat uit de door betrokkene afgelegde verklaring wel kan worden afgeleid dat sprake was van wederzijdse zorg en daarmee van een gezamenlijke huishouding.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 18 oktober 2012 opnieuw beslist op het bezwaar van betrokkene (uitvoeringsbesluit). Daarbij heeft appellant het besluit van 11 mei 2012 herroepen en betrokkene met ingang van 7 februari 2012 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 februari 2012 tot en met 19 maart 2012 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene en [naam neef] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel dat er, kort gezegd, op neerkomt dat in dit geval sprake was van een noodsituatie die het onontkoombaar maakte dat betrokkene ook activiteiten in het huishouden verrichtte en dat om die reden niet kan worden volgehouden dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Daargelaten dat niet valt in te zien dat betrokkene zijn woonsituatie bij [naam neef] niet op een andere wijze had kunnen inrichten, zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie bij de toetsing aan artikel 3, derde lid, van de WWB niet van belang. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1480), valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, derde lid, van de WWB niet af te leiden dat deze bepaling niet zou zijn bedoeld voor situaties als de onderhavige en, zoals de rechtbank kennelijk voorstaat, dus in feite buiten toepassing zou moeten blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de DWI onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat gedurende de hier van belang zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.1.
Het standpunt van appellant dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en [naam neef] berust, zo blijkt uit het bestreden besluit, uitsluitend op de verklaring die betrokkene op 15 maart 2012 heeft afgelegd. Appellant heeft de volgende elementen uit deze verklaring bepalend geacht voor zijn standpunt dat ook was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Betrokkene heeft een eigen kamer op het uitkeringsadres, waarvoor hij geen huur of kostgeld hoeft te betalen aan de hoofdbewoner [naam neef], ook niet als hij inkomsten heeft. [naam neef] steunt betrokkene financieel tot hij eigen woonruimte heeft. Betrokkene bewaart zijn bezittingen in de kast en de kamer. Betrokkene bewaart zijn post in een lade in de woonkamer. Zijn verzorgingsproducten bewaart betrokkene in de slaapkamer en in de badkamer. Betrokkene en [naam neef] doen om de beurt boodschappen. Betrokkene eet niet zoveel dus koopt hij niet zoveel. [naam neef] kookt en soms kookt betrokkene. Betrokkene eet veel buitenshuis omdat dat goedkoper is. Betrokkene doet de ene keer de afwas en [naam neef] doet de andere keer de afwas. Betrokkene maakt zijn eigen kamer schoon en maakt niet veel schoon in de rest van de woning. Als betrokkene de was doet, vraagt hij aan [naam neef] of hij ook zijn was moet doen. Als er boodschappen zijn gedaan, mogen zij er beiden gebruik van maken. Betrokkene houdt zijn boodschappen niet apart.
4.6.2.
De in 4.6.1 vermelde feiten en omstandigheden zijn noch op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen betrokkene en [naam neef]. Dat [naam neef] zorg droeg voor betrokkene is niet in geschil. Wat betreft de zorg van betrokkene voor [naam neef] blijkt uit de verklaring van betrokkene niet voor wie betrokkene kookte en wiens afwas hij deed. Betrokkene maakte naast zijn eigen kamer verder niet veel schoon in de ruimtes die hij deelde met [naam neef]. Aan de omstandigheid dat betrokkene als hij zijn was deed ook aan [naam neef] aanbood zijn was te doen, komt evenmin doorslaggevende betekenis toe, temeer nu uit het rapport niet blijkt dat [naam neef] van dit aanbod feitelijk gebruik heeft gemaakt. Onvoldoende is in dit verband dat betrokkene heeft verklaard dat beiden gebruik mogen maken van de boodschappen, nu niet is vastgesteld wie deze boodschappen betaalde. Het had op de weg van het college gelegen hierover meer duidelijkheid te verkrijgen, te meer omdat betrokkene ook heeft verklaard dat hij weinig thuis eet en daarom niet zoveel koopt. Betrokkene heeft voorts verklaard dat hij gebruik mag maken van de boodschappen van [naam neef] - meer concreet van het wasmiddel van [naam neef] als zijn eigen wasmiddel op is -, maar uit niets blijkt dat [naam neef] ook van de boodschappen van betrokkene gebruik maakt. De zorgelementen van betrokkene zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat betrokkene zorg verleende aan [naam neef] in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.7.
Uit 4.6 tot en met 4.6.2 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [naam neef]. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.5 met verbetering van gronden.
5.
Het uitvoeringsbesluit komt geheel tegemoet aan het bezwaar van betrokkene. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt dit besluit niet in de beoordeling betrokken.
6.
Appellant zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.
JvC