ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1875

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/4221 WWB (voorlopige voorziening), AWB 12/4222 WWB (beroep)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor de verzoeker

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Verzoeker, die geen inkomsten heeft en afhankelijk is van de goede wil van anderen, verzocht om een voorlopige voorziening in verband met de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand. De gemeente Amsterdam had de aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [A]. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding zoals bedoeld in artikel 3 van de WWB. De voorzieningenrechter oordeelde dat de feiten en omstandigheden in dit geval niet voldeden aan het criterium van wederzijdse zorg, dat vereist is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter wees erop dat de WWB bedoeld is om misbruik te voorkomen, maar dat een te rigide toepassing van de wet in dit geval zou leiden tot onterecht ontzeggen van bijstand aan verzoeker, die zich in een kwetsbare positie bevond. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de gemeente en herstelde de situatie door verzoeker een bijstandsuitkering toe te kennen vanaf 21 mei 2012. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/4221 WWB (voorlopige voorziening)
AWB 12/4222 WWB (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. B.B.A. Willering,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. D.A. Ahmed.
Procesverloop
Verzoeker heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende beroep tegen het besluit van verweerder van 8 augustus 2012 (het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2012.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Inleidende bepalingen
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Bij besluit van 15 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen omdat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde met de heer
[A] ([A]) op het adres [adres] te [plaats].
2.2. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 12 juli 2012 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat aan verzoeker voorschotten dienden te worden verstrekt omdat geen sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat, gezien de huidige jurisprudentie, bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding, de reden hiervoor niet van belang is. Nu het hoofdverblijf niet in geschil is, en volgens verweerder moet worden aangenomen dat sprake is van wederzijdse zorg, concludeert verweerder dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verzoeker kan dan ook niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening worden aangemerkt.
3. Beoordeling
3.1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker op 11 mei 2012 vanuit Costa Rica terug naar Nederland is gekomen. Het bedrijf van verzoeker is in brand gestoken, en omdat hij niet was verzekerd, had verzoeker geen geld of bezittingen meer. Omdat hij in Nederland nergens terecht kon, is hij door [A] geholpen. Verzoeker heeft niet de bedoeling om met [A] en diens dochter op hun eenkamerwoning te gaan samenwonen, maar hij verblijft daar zodat hij niet als zwerver door het leven hoeft te gaan. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij inmiddels wel op straat leeft, omdat de situatie in de woning te lang duurde en niet langer kon voortbestaan.
3.2. De voorzieningenrechter gaat uit van de wettelijke omschrijving van een gezamenlijke huishouding, zoals omschreven in artikel 3 van de WWB. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten dan wel anderszins. Nu niet in geschil is dat verzoeker en [A] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning op het adres [adres] te [plaats], is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding van belang of sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [A].
3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkene gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
3.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen, althans niet noemenswaardig, sprake is van een financiële verstrengeling tussen verzoeker en [A].
3.5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de door verzoeker afgelegde verklaring zoals opgenomen in het rapport van bevindingen met afsluitdatum 14 juni 2012 (het rapport). In dit rapport heeft verweerder een aantal feiten vastgesteld, op grond waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van wederzijdse zorg. Verweerder heeft onder andere het volgende gesteld:
‘Klant en de hoofdbewoner eten ’s avonds gezamenlijk.’
‘Als de hoofdbewoner kookt dan kookt hij voor hen beiden.’
‘Als de hoofdbewoner boodschappen doet, doet hij dat voor hen beiden.’
‘Als klant boodschappen doet dan haalt hij wat lekkers voor de dochter van de hoofdbewoner.’
‘Als klant en de hoofdbewoner gegeten hebben dan doet klant de vaat van hen beiden.’
‘Klant heeft geen eigen plankje in de koelkast.’
‘De hoofdbewoner doet de was van klant en de hoofdbewoner in het weekend.’
‘Klant en de hoofdbewoner hebben een paar keer samen boodschappen gedaan.’
‘Klant mag gebruik maken van alle ruimtes.’
3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de constateringen waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd niet zonder meer leiden tot de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg. Allereerst kan volgens de voorzieningenrechter uit verzoekers verklaring niet worden afgeleid dat verzoeker en [A] altijd samen eten en koken. Verzoeker heeft volgens het rapport namelijk verklaard dat áls [A] kookt, hij voor hen beiden kookt en verzoeker vervolgens de vaat doet. Hieruit blijkt niet hoe vaak dit heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt volgens de voorzieningenrechter voor de zinsnede dat verzoeker iets lekkers meeneemt voor de dochter van [A] als hij boodschappen gaat doen. Ook het feit dat verzoeker gebruik mag maken van alle ruimtes in de woning zegt in dit geval niet zo veel, nu het gaat om een eenkamerwoning. Ter zitting heeft verzoeker nader verklaard dat hij geen eigen plankje heeft in de koelkast om het simpele feit dat hij geen geld en dus geen producten heeft om op zo’n plankje te bewaren. Voor wat betreft de verzorging bij ziekte overweegt de voorzieningenrechter dat sprake is van vriendschap tussen verzoeker en [A], zodat het verzorgen bij ziekte niet persé duidt op wederzijdse verzorging als wel op een normale intermenselijke relatie. Daarbij komt dat niet duidelijk is geworden dat een situatie van ziekte zich heeft voorgedaan, zodat hieraan geen gewicht kan worden toegekend. Omtrent de constatering van verweerder dat [A] in het weekend voor verzoeker en hem samen de was doet heeft verzoeker ter zitting verklaard dat dit bijna nooit is voorgekomen, omdat hij slechts in het bezit is van een paar shirts. Dat deze dan worden meegewassen met de was van [A] en zijn dochter duidt dan ook niet op wederzijdse zorg.
3.7. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoeker zich in een dwangpositie bevindt. Hij heeft geen inkomsten, heeft noodgedwongen zijn woning in Costa Rica moeten verlaten en is daardoor afhankelijk van de goede wil van vrienden en bekenden, die hem onderdak kunnen en willen bieden. Vanwege het ontbreken van inkomsten zal verzoeker logischerwijs grotendeels op hen zijn aangewezen voor wat betreft zijn eerste levensbehoeften. Het zal in zo’n situatie onontkoombaar zijn dat door hem ook enkele activiteiten in het huishouden worden verricht. Het ontzeggen van inkomsten kan er onder meer toe leiden dat verzoeker dakloos wordt – hetgeen reeds is gebeurd – en in een steeds uitzichtlozere situatie terecht komt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 3 van de WWB niet voor dit soort situaties is geschreven. Dit artikel is bedoeld om misbruik te voorkomen dan wel tegen te gaan. Een al te rigide toepassing van dit artikel door verweerder schiet het doel van de WWB voorbij, waardoor de WWB niet meer als vangnetregeling kan fungeren.
3.8. Afweging van de feiten en omstandigheden, zoals deze zijn opgenomen in het rapport, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, kan in dit concrete geval niet leiden tot de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
3.9. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Ter finale afdoening van deze zaak zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen in die zin dat aan verzoeker een bijstandsuitkering dient te worden toegekend naar de voor hem geldende norm. Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.10. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 437,- per punt). Nu het primaire besluit wordt herroepen, dient verweerder ook de kosten in bezwaar, begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting, ad € 437,- per punt) aan verzoeker te vergoeden. Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker een bijstandsuitkering toekent vanaf de 21 mei 2012 naar de voor hem geldende norm;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.748,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van € 42,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak (AWB 12/4222 WWB), kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 12/4221 WWB) staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: JV
D: B
SB