Gerectificeerde uitspraak 11/3376 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 april 2011, 09/315 en 10/237 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (appellant)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers. Voor betrokkene is verschenen mr. Van den Berg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft aan [P.] ([P.]) vanaf 18 september 2001 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat [P.] gedurende anderhalf tot twee jaar een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [P.] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen bij de woning van [P.] aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] plaatsgevonden, zijn betrokkene en [P.] verhoord, is onderzoek verricht in de buurt van de woning van [P.] en van de woning van betrokkene aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] en zijn daarbij buurtbewoners gehoord.
1.3. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 19 september 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 3 oktober 2008 de bijstand van [P.] over de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 juli 2008 in te trekken op de grond dat zij over deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Bij dat besluit heeft appellant tevens de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 68.990,01 bruto en de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 17 juli 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.392,33 netto van [P.] teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 september 2008 heeft appellant, met toepassing van artikel 59 van de WWB, de over de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 juli 2008 ten behoeve van [P.] gemaakte kosten van bijstand mede van betrokkene teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 9 februari 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 24 september 2008 herroepen. De rechtbank heeft, samengevat, onvoldoende feitelijke grondslag gevonden voor het standpunt van appellant dat in de situatie van betrokkene gedurende de hier van belang zijnde periode sprake is geweest van hoofdverblijf in de woning van [P.].
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de verklaring van [P.] en de getuigenverklaringen voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat gedurende de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van betrokkene en [P.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet is nagekomen, de kosten van de bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, betrokkene die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [P.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Algemene bijstandswet en van de WWB heeft gevoerd. Op grond van het derde lid van deze artikelen is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het hoofdverblijf van betrokkenen in dezelfde woning. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Vaststaat dat betrokkene en [P.] afzonderlijke adressen hebben aangehouden. Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van het gezamenlijke hoofdverblijf. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat betrokkene tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij in de tijd dat hij niet aan het werk was, drie tot vier dagen per week bij [P.] verbleef. In een politieverhoor op 17 juli 2008 heeft betrokkene verklaard officieel niet met [P.] samen te wonen, maar veel bij haar thuis te zijn. Verder heeft [P.] tegenover de sociale recherche verklaard dat betrokkene vanaf 1 januari 2003 bij haar woonde. Betrokkene had een eigen sleutel van de woning, kon in- en uitlopen, douchte bij haar en at mee.
4.5. Voorts is van belang dat getuige [A.] ([A.]), die sinds juni 1998 naast [P.] woont, heeft verklaard dat zij vanaf het begin van de relatie van betrokkene met [P.], ongeveer zes jaar geleden, gezien heeft dat betrokkene ’s avonds bij [P.] kwam en ’s ochtends weer wegging. [A.] zag ze samen met boodschappentassen en zag hen samen met zijn auto weggaan en thuiskomen. [A.] wist dat betrokkene bij [P.] was, omdat zij hem kon horen joelen of schreeuwen. Dit gebeurde overdag en ’s nachts, door de week en in het weekend. Verder is van belang dat de verklaringen van de getuigen Onrust en Orum weliswaar summier zijn, maar bevestigen wat [P.] en [A.] hebben verklaard.
4.6. Betrokkene heeft aangevoerd dat in de periode in geding ook andere mannen bij [P.] kwamen, zodat niet is komen vast te staan dat de stem die [A.] hoorde van betrokkene was. Betrokkene heeft deze stelling echter niet nader onderbouwd. Bovendien heeft [A.] niet verklaard verschillende mannenstemmen te hebben gehoord dan wel in haar verklaring twijfel getoond over wie zij hoorde. Daarom wordt niet aannemelijk geacht dat [A.] niet de stem van betrokkene, maar van een andere man heeft gehoord.
4.7. Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat hij voor zijn werk vaak in het buitenland verbleef en als hij in Nederland was in zijn eigen woning in [plaatsnaam 2] verbleef dan wel in zijn ouderlijk huis of bij [P.]. De omstandigheid dat betrokkene in verband met zijn werkzaamheden geregeld in het buitenland verbleef betekent op zichzelf niet dat dit een hoofdverblijf bij [P.] uitsluit. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is op grond van het in [plaatsnaam 2] verrichte buurtonderzoek en het lage waterverbruik van de woning in [plaatsnaam 2] voldoende aannemelijk dat betrokkene niet of nauwelijks in zijn woning in [plaatsnaam 2] heeft verbleven. Appellant heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar het verblijf van betrokkene in zijn ouderlijke woning. In het licht van wat hiervoor is overwogen en wat betrokkene hierover zelf heeft aangevoerd, worden echter onvoldoende aanknopingspunten gezien om van een hoofdverblijf van betrokkene in de woning van zijn ouders uit te gaan.
4.8. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dat betrokkene en [P.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in de woning van [P.] hebben gehad, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.9. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.10. Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van een financiële verstrengeling tussen betrokkene en [P.]. Aan de orde is dan ook uitsluitend de vraag of sprake is van voldoende andere feiten en omstandigheden om aan te nemen dat betrokkene en [P.] in zorg voor elkaar hebben voorzien.
4.11. [P.] heeft verklaard dat zij en betrokkene samen boodschappen deden, maar dat zij deze betaalde. Betrokkene at mee, maar betaalde nooit iets. De ouders van betrokkene deden zijn was. [P.] waste ook wel eens voor hem, maar dat kwam zelden voor. Betrokkene heeft verklaard dat hij [P.], op haar verzoek, op weg heeft geholpen met haar administratie en [P.] handreikingen heeft gedaan om uit de schulden te blijven. Verder heeft hij verklaard voor de kinderen te hebben gezorgd toen [P.] in 2006 vijf weken in het ziekenhuis lag. Uit het rapport van de sociale recherche blijkt dat betrokkene bij Kinderopvang [naam kinderopvang] als tweede contactpersoon stond genoteerd voor het geval [P.] iets overkwam, en dat betrokkene op basisschool Het [naam basisschool] kwam, de school waarop de drie kinderen van [P.] hebben gezeten. Verder blijkt uit het rapport dat de in 2006 door Jeugdzorg aangestelde gezinsvoogd in verband met de ondertoezichtstelling van [naam dochter], de oudste dochter van [P.], heeft verklaard dat betrokkene tijdens zijn huisbezoeken aanwezig was. Verder heeft de gezinsvoogd verklaard dat betrokkene feitelijk niet op de kinderen heeft gepast tijdens de ziekenhuisopname van [P.]. Ook heeft betrokkene nooit spullen gekocht voor het gezin en maakte hij de gezinssituatie vele malen erger dan dat deze zou zijn geweest als betrokkene er niet was geweest.
4.12. Uit wat hiervoor is overwogen rijst het beeld op dat de zorg tussen betrokkene en [P.] vrijwel uitsluitend van [P.] kwam. Dit beeld wordt bevestigd door de verklaring van [P.], ondersteund door de verklaringen van diverse getuigen en de gezinsvoogd, over haar relatie met betrokkene en de wijze waarop hij met haar en de kinderen is omgegaan. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de zorg die betrokkene aan de kinderen heeft geboden van structurele aard is geweest, mede in aanmerking genomen dat betrokkene niet de hele week bij betrokkene verbleef en dikwijls afwezig was in verband met verblijf in het buitenland.
4.13. Uit 4.10 tot en met 4.12 volgt dat niet wordt voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Dit betekent dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en [P.].
4.14. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
5. Voorts bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 454,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.H. Bel en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.