ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9608

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/3464 WWB (voorlopige voorziening), AWB 12/3465 WWB (beroep)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.P. Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de beëindiging van bijstandsverlening. Verzoeker, die door een arbeidsongeval in 2008 arbeidsongeschikt is geraakt, had een aanvraag ingediend voor bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente had bij besluit van 5 april 2012 bijstand toegekend voor een gesloten periode, maar bij het bestreden besluit van 2 juli 2012 werd het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard, met de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met een vriend, [A]. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig afgewogen. Hij concludeerde dat verzoeker geen recht had op bijstand, omdat er geen sprake was van wederzijdse zorg, zoals vereist voor een gezamenlijke huishouding onder de WWB. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rigide toepassing van artikel 3 van de WWB in dit geval niet recht deed aan de situatie van verzoeker, die afhankelijk was van de goede wil van anderen voor zijn eerste levensbehoeften. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoeker gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de bijstandsverlening per 26 mei 2012. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van feiten en omstandigheden bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3464 WWB (voorlopige voorziening)
AWB 12/3465 WWB (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen
[verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. drs. W. Hoebba,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.C. van Helvoort.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker bijstand toegekend voor een gesloten periode van 27 februari 2012 tot en met 26 mei 2012.
Bij besluit van 2 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 juli 2012, gevoegd met de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/3057 WWB. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Inleidende bepalingen
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3. De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2. Feiten en omstandigheden
2.1. Verzoeker is door een arbeidsongeval in 2008 arbeidsongeschikt geraakt en heeft blijvend een beperking van zijn rechterarmfunctie. Verzoekers aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering is afgewezen en de verleende voorschotten daarop worden van verzoeker teruggevorderd. Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een werkloosheidsuitkering, zodat hij reeds geruime tijd geen inkomsten heeft ontvangen. Als gevolg daarvan is verzoeker niet in staat geweest zijn hypothecaire verplichtingen na te komen, zodat hij noodgedwongen zijn woning heeft moeten verlaten. Hierop heeft verzoeker zich gemeld bij de Dienst Wonen, Zorg en Samenleven van verweerder om in aanmerking te komen voor woonruimte. Nu verzoeker geen bron van inkomsten heeft, komt hij niet in aanmerking voor woonruimte. Verzoeker heeft tijdelijk huisvesting gevonden bij de heer [A] ([A]), een vriend van verzoeker.
2.2. Verzoeker heeft op 13 maart 2012 bij verweerder een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeker een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande voor de periode van 27 februari 2012 tot en met 26 mei 2012. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de bijstand voor een gesloten periode wordt toegekend in afwachting van een advies over de eventuele zorgbehoefte van verzoeker.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen verzoeker en [A]. Verzoeker had feitelijk al vanaf de datum van aanvraag geen recht op bijstand, maar vanwege het verbod op ‘reformatio in peius’ zal de aan verzoeker verstrekte bijstand niet worden teruggevorderd.
3. Beoordeling
3.1. Het bestreden besluit behelst zowel een toekenning als een beëindiging van een bijstandsuitkering. De bezwaren van verzoeker richten zich met name tegen de beëindiging van de uitkering per 26 mei 2012.
3.2. De voorzieningenrechter gaat uit van de wettelijke omschrijving van een gezamenlijke huishouding, zoals omschreven in artikel 3 van de WWB. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten dan wel anderszins. Nu niet in geschil is dat verzoeker en [A] hoofdverblijf hebben in dezelfde woning op het adres [adres] te Amsterdam, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding van belang of sprake is van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [A].
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkene gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
3.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen, althans niet noemenswaardig, sprake is van een financiële verstrengeling tussen verzoeker en [A].
3.5. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de bevindingen tijdens het huisbezoek en de door verzoeker afgelegde verklaring, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen met afsluitdatum 4 april 2012 (het rapport). In dit rapport heeft verweerder een aantal feiten vastgesteld, op grond waarvan de conclusie is getrokken dat sprake is van wederzijdse zorg. Verweerder heeft onder andere het volgende gesteld:
‘De hoofdbewoner kookt voor klant en zichzelf. Ze doen de boodschappen samen. Klant kan deze namelijk niet dragen. Dit gezien het feit dat hij zijn rechterhand niet kan gebruiken.’
‘Wanneer de hoofdbewoner ziek is haalt de klant de medicijnen en verzorgt de hoofdbewoner tot hoever hij kan. Dit doet de hoofdbewoner ook wanneer klant ziek is.’
‘De vuile kleding van beide heren wordt samen gewassen.’
‘Ze maken gebruik van een bed.’
3.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de constateringen waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd niet (volledig) juist zijn weergegeven en geen recht doen aan de door verzoeker afgelegde verklaring.
Allereerst kan volgens de voorzieningenrechter uit verzoekers verklaring niet worden afgeleid dat verzoeker en [A] altijd samen boodschappen doen, koken en eten. Verzoeker heeft volgens het rapport namelijk verklaard dat hij één keer samen met [A] boodschappen heeft gedaan en dat hij veelal bij vrienden heeft gegeten als wel bij (leden van) de kerk. Verzoeker heeft daarbij benadrukt dat dit vooral heeft plaatsgevonden gedurende de periode dat hij geen inkomsten had. Nu ter zitting tevens duidelijk is geworden dat verzoeker enkele jaren alleen heeft gewoond en toen ook voor zichzelf kon zorgen, betekent het feit dat verzoeker zijn rechterarm niet kan gebruiken niet automatisch dat sprake is van wederzijdse zorg.
Voor wat betreft de verzorging bij ziekte overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker heeft verklaard dat hij en [A] goed bevriend zijn en elkaar daarom zullen helpen, verzorgen en ondersteunen, ook in het geval van ziekte, hetgeen niet per sé duidt op wederzijdse verzorging als wel een normale intermenselijke relatie. Daarbij komt dat een situatie van ziekte zich niet heeft voorgedaan, zodat hieraan geen gewicht kan worden toegekend. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij met deze overweging heeft willen aangeven dat sprake is van een vriendschapsrelatie tussen verzoeker en [A].
Ditzelfde geldt volgens de voorzieningenrechter voor de constatering dat verzoeker en [A] wel eens in hetzelfde bed slapen. Verzoeker heeft hieromtrent namelijk verklaard dat [A] hem de mogelijkheid biedt bij hem te slapen en dat hij af en toe van [A] van het grote bed in de slaapkamer gebruik mag maken, maar dat het erop moet worden gehouden dat verzoeker in de woonkamer slaapt. Zo verzoeker wel af en toe bij [A] in bed slaapt, duidt dit niet per definitie op wederzijdse zorg.
Voor wat betreft het samen wassen van de kleding blijkt uit de verklaring van verzoeker dat [A] niet in het bezit is van een wasmachine, zodat verzoeker naar vrienden in Amsterdam Zuidoost gaat, om daar de was te doen. Ook hieruit blijkt niet dat sprake is van wederzijdse zorg.
3.7. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoeker zich in een dwangpositie bevindt. Hij heeft geen inkomsten, heeft noodgedwongen zijn woning moeten verlaten en is daardoor afhankelijk van de goede wil van vrienden en bekenden, die hem onderdak kunnen bieden. Vanwege het ontbreken van inkomsten zal verzoeker logischerwijs grotendeels op hen zijn aangewezen voor wat betreft zijn eerste levensbehoeften. Het zal in zo’n situatie onontkomelijk zijn dat ook enkele activiteiten in het huishouden worden verricht. Het ontzeggen van inkomsten kan er onder meer toe leiden dat verzoeker dakloos wordt en in een steeds uitzichtlozere situatie terecht komt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 3 van de WWB niet voor dit soort situaties is geschreven. Dit artikel is bedoeld om misbruik te voorkomen dan wel tegen te gaan. Een al te rigide toepassing van dit artikel door verweerder schiet het doel van de WWB voorbij, waardoor de WWB niet meer als vangnetregeling kan fungeren.
3.8. Afweging van de feiten en omstandigheden, zoals deze zijn opgenomen in het rapport, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, kan in dit concrete geval niet leiden tot de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Van een gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 3 van de WWB, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
3.9. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover het ziet op de beëindiging van de bijstand per 26 mei 2012, vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Ter finale afdoening van deze zaak zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen, voor zover het betreft de beëindiging van de bijstand per 26 mei 2012. Dit betekent dat verweerder de bijstand vanaf die datum alsnog aan verzoeker dient door te betalen.
3.10. Nu de voorzieningenrechter op het beroep heeft beslist bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding.
3.11. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ad € 437,- per punt). Nu het primaire besluit (deels) wordt herroepen, dient verweerder ook de kosten in bezwaar, begroot op € 437,-, aan verzoeker te vergoeden. Tevens dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht in beide zaken aan hem te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de beëindiging van de bijstand per 26 mei 2012;
- herroept het primaire besluit van 5 april 2012, voor zover het betreft de beëindiging van de bijstand per 26 mei 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 84,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het bezwaar tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2012.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
Coll: NAG
D: B
SB