ECLI:NL:CRVB:2016:3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
15/6521 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2015. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling zonder geldige verblijfsstatus, had op 29 november 2013 om toelating tot opvang gevraagd. Het college had deze aanvraag afgewezen, met de argumentatie dat betrokkene gebruik kon maken van opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL), wat volgens het college een voldoende voorziening was en de noodzaak voor Wmo-voorzieningen wegnam. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen om de afwijzing te heroverwegen.

In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de opvang in een VBL inderdaad als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt, waardoor de Wmo-voorzieningen niet van toepassing zijn. De Raad heeft bevestigd dat de voorwaarde van medewerking aan vertrek uit Nederland niet afdoet aan de beschikbaarheid van de VBL. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarmee de afwijzing van de aanvraag door het college in stand is gebleven. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6521 WMO, 15/7005 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 september 2015, 14/6081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 augustus 2016
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 15/6349 WMO, 15/6887 WMO, 15/6700 WMO, 15/6964 WMO, 15/7068 WMO en 15/7266 WMO, plaatsgevonden op 7 juli 2016. Namens betrokkene is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van
mr. Kruseman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op 29 november 2013 gevraagd om toelating tot de opvang in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam. Betrokkene is eerst opgevangen in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en vervolgens in de Vluchthaven. De opvang in de Vluchthaven liep tot en met 31 mei 2014 en is daadwerkelijk beëindigd op 9 juli 2014. Betrokkene heeft op respectievelijk 28 december 2013 en 4 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in de Jellinek en de Vluchthaven is geboden.
1.3.
Het college heeft de bezwaarschriften van 28 december 2013 en 4 maart 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 16 april 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen gehandhaafd en de wel geboden opvang als onverplicht aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene, behoudens voor zover hij feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de
bed-bad-broodvoorziening. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van
8 mei 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2651, overwogen dat meerderjarige vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus, zoals betrokkene, een onvoorwaardelijk recht hebben op onderdak, voedsel en kleding en dat opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) niet als voorliggende voorziening kan worden aangemerkt.
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de periode in geding die loopt van 29 november 2013 tot 29 augustus 2014 naast opvang ook recht heeft op leefgeld of een uitkering. Volgens betrokkene had het college over periodes waarin hij gemeentelijk opvang genot de aanvraag om opvang moeten toewijzen en heeft het college de opvang niet kunnen beëindigen. Verder voert betrokkene aan dat de bezwaarschriften van 28 december 2013 en
4 maart 2014 ten onrechte alleen als aanvraag zijn aangemerkt. De VBL kan volgens betrokkene niet worden aangemerkt als een voorziening die voorliggend is op opvang op grond van de Wmo nu inmiddels is gebleken dat veel vreemdelingen zoals betrokkene niet tot de VBL worden toegelaten. Betrokkene stelt voorts dat in zijn geval de voorwaarde mee te werken aan vertrek uit Nederland niet gesteld kan worden.
3.2.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat de noodzaak voor opvang op grond van de Wmo ontbrak nu betrokkene van opvang in een VBL gebruik kon maken. Verder is aangevoerd dat de vanaf 15 december 2014 aangeboden sobere bed-bad-broodvoorziening geen maatschappelijke opvang is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Wmo en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene recht had op deze voorziening ook vóór de voorlopige voorzieningen van de voorzieningenrechter van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4259, ECLI:NL:CRVB:2014:4178 en ECLI:NL:CRVB:2014:4179.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek dat betrokkene tijdens de zitting heeft gedaan om het hoger beroep ter verdere afdoening door te sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet worden afgewezen, omdat op grond van artikel 8:105 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 10 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak niet de Afdeling, maar de Raad bevoegd is om te oordelen over geschillen op grond van de Wmo. De uitspraak van de Raad van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, maakt dit niet anders, omdat hetgeen daarin is overwogen over de (wettelijke grondslag van) opvangvoorzieningen die berusten op gemeentelijk beleid en de daaruit voortvloeiende bevoegdheidswijziging slechts gevolgen heeft voor primaire besluiten vanaf 1 januari 2015. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
4.2.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel de bezwaren van 28 december 2013 en 4 maart 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.3.
De beroepsgrond van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat opvang in een VBL geen voorliggende voorziening kan zijn die de noodzaak van Wmo‑opvang doet vervallen slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.4.
Dat vreemdelingen zoals betrokkene zich bij de VBL hebben gemeld en daarbij, ondanks dat zij zich bereid hebben verklaard te willen meewerken aan vertrek, niet worden toegelaten, leidt de Raad, evenals het antwoord van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) van 22 juni 2016 op de naar aanleiding hiervan door leden van de Tweede Kamer gestelde vragen, niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat tegen het niet toelaten tot de opvang in de VBL beroep bij de vreemdelingenrechter mogelijk is en dat het uiteindelijk aan de Afdeling is om over de rechtmatigheid van een dergelijke weigering te oordelen. De beroepsgrond van betrokkene dat opvang in een VBL van hem niet kan worden gevergd, omdat de daaraan verbonden voorwaarde van medewerking aan vertrek in zijn bijzondere omstandigheden onrechtmatig is, leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze voorwaarde doet immers niet af aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL. De beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de staatssecretaris en – in hoger beroep – uiteindelijk aan de Afdeling.
4.5.
Wat betreft de beroepsgrond van betrokkene dat haar in de periode in geding over meerdere tijdvakken wel opvang is verleend, overweegt de Raad dat het college dit in het bestreden besluit heeft onderkend en voor deze tijdvakken toekennend op de aanvraag heeft beslist. Wel heeft het college daarbij, en gezien het voorgaande terecht, overwogen dat deze opvang onverplicht is geweest.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2016.
(Getekend) H.J. de Mooij
(Getekend) M.S.E.S. Umans

SS