Uitspraak
OVERWEGINGEN
30 juni 2014 (betrokkene 4) en 22 september 2014 (betrokkene 3) afgewezen. Het college heeft aan die afwijzingen ten grondslag gelegd dat betrokkenen niet rechtmatig in Nederland verblijven en mitsdien ingevolge de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) geen recht hebben op opvang op grond van de Wmo. Betrokkenen kunnen zich, gelet op de brief van 5 november 2013 van de staatssecretaris van Veiligheid & Justitie (staatssecretaris) aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wenden tot de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) voor opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL). Voor de opvang in de Vluchthaven komen zij niet in aanmerking omdat zij niet tot de doelgroep behoren.
10 november 2014) inzake Conference of European Churches (CEC) en European Federation of National Organisations working for the Homeless (FEANTSA) tegen Nederland, No. 90/2013 (EHRC 2015/24) en No. 86/2012, raakt het verstoken zijn van toegang tot (enig) onderdak, eten en kleding voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel zodanig het respect voor de menselijke waardigheid, dat dit leidt tot een situatie waarin het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) besloten liggende recht op privéleven van een persoon onmogelijk wordt gemaakt. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat vreemdelingen zonder geldige verblijfsstatus een onvoorwaardelijk recht hebben op een sobere basisvoorziening en dat de door het college per 15 december 2014 in het leven geroepen bed-bad-broodvoorziening hieraan voldoet. Deze voorziening moet worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 1, sub c, van de Wmo. De getroffen bed-bad-broodvoorziening is volgens de rechtbank, gelet op bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3583, een algemene voorziening. Het college kan er in beginsel mee volstaan te verwijzen naar deze algemene voorziening. Indien een betrokkene meent dat deze niet toereikend is, ligt het op zijn weg om dat met een begin van bewijs aannemelijk te maken. Betrokkenen 1, 2 en 3 zijn daarin niet geslaagd. Dit betekent dat de
bed-bad-broodvoorziening voor hen voor toereikend moet worden gehouden. Zij hebben daarop met terugwerkende kracht recht vanaf de datum van de aanvraag. Betrokkene 4 heeft wel een begin van bewijs geleverd dat de bed-bad-broodvoorziening in zijn geval niet toereikend is. Het ligt op de weg van het college om te onderzoeken of en in hoeverre de
bed-bad-broodvoorziening passend en toereikend voor betrokkene 4 is te achten. De rechtbank heeft het standpunt van het college dat betrokkenen zich tot de DT&V konden wenden voor opvang in een VBL, zodat er geen noodzaak is voor opvang op grond van de Wmo verworpen. Uit de beslissing van het ECSR volgt dat de aan opvang in een VBL verbonden voorwaarde dat een vreemdeling moet meewerken aan zijn terugkeer niet mag worden gesteld. De rechtbank heeft eveneens het standpunt van het college verworpen dat de door de gemeente georganiseerde opvang in de Vluchthaven in het kader van de Wmo onverplicht was. De beroepsgrond dat recht bestaat op een uitkering op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenbeleid (FGV) naar de norm van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 heeft de rechtbank verworpen omdat betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan de criteria voor die uitkering voldoen.
bed-bad-broodvoorziening geen maatschappelijke opvang is als bedoeld in artikel 1, sub c, van de Wmo, omdat deze niet voldoet aan elementen van de begripsdefinitie. Over de opvang in de Vluchthaven is aangevoerd dat deze gezien het koppelingsbeginsel onverplicht is in het kader van de Wmo. Het college is verder van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkenen recht hadden op bed, bad en brood vanaf de datum van hun aanvraag en niet eerst vanaf 15 december 2014, de datum waarop het college deze voorziening heeft ingesteld. Ten slotte heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraken in strijd zijn met de uitspraken van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3598.
Wmo-opvang doet vervallen, omdat uit de beslissing van het ECSR volgt dat niet de voorwaarde van meewerken aan terugkeer mag worden gesteld, slaagt. De Raad heeft in zijn uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, overwogen dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2015:3415, heeft geoordeeld dat het gevolg van de keuze van een vreemdeling om niet mee te werken aan zijn vertrek, te weten dat de staatssecretaris hem de toegang tot de VBL weigert, in beginsel voor zijn risico komt, maar dat dit niet wegneemt dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin de staatssecretaris aan het bieden van onderdak in een VBL niet bij voorbaat de voorwaarde mag verbinden dat een vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich voor, indien uit hetgeen de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Zolang deze omstandigheden zich voordoen kan die vreemdeling niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn weigering mee te werken aan vertrek. Het is aan de vreemdeling om aan zijn verzoek om opvang zodanige bijzondere omstandigheden ten grondslag te leggen.