In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een verzoeker, een uitgeprocedeerde asielzoeker uit Ethiopië, die om maatschappelijke opvang vroeg. De verzoeker had eerder een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor continuering van zijn maatschappelijke opvang na beëindiging van zijn verblijf in de Vluchthaven. Het college had deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat de verzoeker geen rechtmatig verblijf had en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die opvang rechtvaardigden. De verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij op straat leefde en afhankelijk was van de hulp van derden.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de situatie van de verzoeker. Hij heeft de relevante bepalingen van het Europees Sociaal Handvest (ESH) in overweging genomen, evenals de beslissingen van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) die schendingen van de rechten van niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen aankaarten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat, hoewel de bepalingen van het ESH niet juridisch bindend zijn voor de lidstaten, ze wel betekenis hebben voor de beoordeling van aanvragen om maatschappelijke opvang.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten dat het college de verzoeker moest voorzien van nachtopvang, een douche, ontbijt en avondmaaltijd voor de duur van twee maanden na de uitspraak, totdat het Comité van Ministers van de Raad van Europa zich zou uitspreken over de beslissingen van het ECSR. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die zijn begroot op € 974,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van humane opvang voor kwetsbare groepen, zoals uitgeprocedeerde asielzoekers, en de rol van internationale verdragen in nationale rechtszaken.