Uitspraak
29 september 2015, 15/436 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene, behoudens voor zover zij feitelijk opvang heeft genoten, recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 23 april 2014 een dwangsom verschuldigd is van
17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4259, ECLI:NL:CRVB:2014:4178 en ECLI:NL:CRVB:2014:4179. Het hoger beroep van het college richt zich niet tegen de door de rechtbank vastgestelde dwangsom.
Wmo-opvang doet vervallen slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt. Dit brengt ook mee dat het college zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor hem geen verplichting tot opvang voortvloeit.