ECLI:NL:CRVB:2016:2885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
14-1939 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante, die sinds 1 december 2011 als cateringmedewerkster werkte. Appellante viel op 2 oktober 2012 uit wegens psychische klachten en ontving vanaf 1 december 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts concludeerde dat appellante per 4 februari 2013 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met haar medische situatie, waaronder de diagnose fibromyalgie en later multiple sclerose (M.S.).

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de conclusies van de verzekeringsartsen als doorslaggevend beschouwde. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde nieuwe medische informatie toe. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en overtuigend waren en dat er geen aanleiding was om de eerdere conclusies te betwisten. De Raad concludeerde dat de extra zorg voor haar thuiswonende zoon niet als ziekte of gebrek kon worden aangemerkt en dat appellante per 4 februari 2013 geschikt was voor haar werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.

Uitspraak

14/1939 ZW
Datum uitspraak: 27 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2014, 13/3948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft L.A. van der Leeden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Fritse, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om te laten beoordelen of appellante geschikt is te achten voor de werkzaamheden zoals door haar ter zitting nader zijn beschreven. Bij brief van 4 februari 2016 heeft het Uwv nadere stukken ingebracht.
Partijen hebben daarna op elkaars stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatgevonden op 15 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fritse en Van der Leeden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was sinds 1 december 2011 werkzaam als cateringmedewerkster voor 22 uur per week, toen zij op 2 oktober 2012 uitviel wegens psychische klachten. Bij het einde van het dienstverband op 1 december 2012 is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellante heeft op 21 december 2012 telefonisch spreekuurcontact met een verzekeringsarts gehad. Op 1 februari 2013 heeft zij het spreekuur van die verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van
4 februari 2013 geschikt is te achten voor haar werkzaamheden van cateringmedewerkster. Bij besluit van 1 februari 2013 is beslist dat appellante met ingang van 4 februari 2013 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellante heeft tegen het besluit van 1 februari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 8 mei 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2013 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft in de door appellante in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zienswijze van de verzekeringsartsen.
3. Appellante heeft zich met de uitspraak van de rechtbank niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij in essentie de gronden in bezwaar en in beroep herhaald. Appellante heeft benadrukt dat het medische onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, omdat daarbij geen rekening is gehouden met de diagnose en prognose die de behandelaars hebben gesteld. Appellante heeft erop gewezen dat in december 2013 de reumatoloog bij haar de diagnose fibromyalgie heeft gesteld en dat haar klachten bij die chronische ziekte passen. Zij is dan ook van mening dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben beargumenteerd dat zij op de datum in geding van 4 februari 2013 volledig arbeidsgeschikt was. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat in 2015 afwijkingen zijn vastgesteld die passen bij de diagnose multiple scelerose (M.S.). Tot slot heeft zij naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak aan een motiveringsgebrek lijdt, nu de rechtbank essentiële stellingen onbesproken heeft gelaten.
4. In het verweerschrift heeft het Uwv onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2014 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen. Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak moet onder “zijn arbeid” worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
5.2.
Op de zitting van 14 oktober 2015 heeft appellante – zoals zij naar haar zeggen ook bij de rechtbank heeft gedaan – benadrukt dat haar functie van cateringmedewerkster door het Uwv niet goed is beschreven. Volgens appellante houdt de functie veel meer in dan alleen broodjes smeren. De functie is ook fysiek zwaar: keuken schoonmaken, karren duwen, pannen met soep sjouwen, flessen of emmers water tillen en het koffiedik uit de automaten opruimen. Naar aanleiding van wat appellante op die zitting naar voren heeft gebracht, is het Uwv verzocht nader te laten beoordelen of, en zo ja, waarom appellante voor de door haar beschreven arbeid geschikt was op 4 februari 2013.
5.3.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarop onderzoek verricht naar de taken binnen de maatgevende arbeid van appellante en hoe groot de belasting in die arbeid was ten tijde van haar uitval. Daartoe heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 5 januari 2016 de voormalige werkgever van appellante bezocht en heeft hij met een personeelslid van de afdeling HRM gesproken alsmede met de – destijds – direct leidinggevende van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 11 januari 2016. Uit dat rapport komt naar voren dat beide voormalige collega’s van appellante van mening zijn dat in de functie van appellante sprake is van een geringe functiebelasting, zeker in vergelijking met de reguliere cateringfuncties. De belasting wat betreft tillen en dragen is beperkt en er bestaat steeds de mogelijkheid om daarbij hulp van collega’s te vragen. Er hoeven geen trappen te worden gelopen en men kan gebruik maken van liften. Bovendien zijn altijd karretjes voorhanden waarmee de te gebruiken middelen of goederen verplaatst kunnen worden. De duw- en trekbelasting is beperkt, aangezien sprake is van een gladde ondervloer.
5.4.
Overwogen wordt dat de maatgevende arbeid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk is weergegeven en het onderzoek adequaat en zorgvuldig is verricht. Er worden geen aanknopingspunten gevonden om de bevindingen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij wordt van belang geacht dat de directe leidinggevende van appellante bij dit onderzoek is betrokken. Deze leidinggevende heeft uit eigen ervaring kunnen melden welke werkzaamheden appellante ten tijde van haar uitval heeft verricht. Het standpunt van appellante dat de belasting van haar werkzaamheden veel zwaarder is dan in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 januari 2016 is vermeld, wordt niet gevolgd. Appellante heeft geen nadere gegevens – zoals bijvoorbeeld verklaringen van collega’s of werkbeschrijvingen– ingebracht die haar standpunt ondersteunen.
5.5.
Naar aanleiding van het arbeidskundig rapport van 11 januari 2016 en de door appellante in hoger beroep ingebrachte nieuwe medische gegevens, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 februari 2016, 28 april 2016 en 9 juni 2016 nadere rapporten uitgebracht.
5.5.1.
In het rapport van 9 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het beloop van de eerdere beoordelingen van appellantes gezondheidssituatie vanaf de datum van appellantes ziekmelding op 2 oktober 2012 tot aan de door appellante in september 2015 ingebrachte medische informatie herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport vermeld dat door de tot op dat moment verrichte onderzoeken van de medisch specialisten geen duidelijke pathologie aan het licht is gebracht. Met betrekking tot de bevindingen van de behandelend psycholoog is gesteld dat, gelet op het dagelijks functioneren van appellante, de eigen onderzoeken van de verzekeringsartsen, de door appellante beschreven klachten en beperkingen, alsmede rekening houdend met de diagnosen matige depressie en paniekstoornis met agorafobie en somatoforme stoornis, appellante belastbaar moet worden geacht voor de maatgevende arbeid, die fysiek licht en niet stresserend is en voor 22 uur per week werd verricht. Voor de voortdurende lichamelijk klachten en beperkingen werden aanvankelijk geen geobjectiveerde medische gegevens gevonden. De in december 2013 gestelde diagnose fibromyalgie heeft eveneens niet tot een andere weging van de belastbaarheid van appellante geleid, gezien het ontbreken van ernstige geobjectiveerde afwijkingen. Uit de door appellante in september 2015 ingebrachte medische informatie blijkt dat zij een verhoogd risico heeft op het ontwikkelen van M.S. en dat zij sinds 17 december 2014 onder medisch specialistische behandeling is vanwege buikwandpijn en levertestafwijkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven deze geobjectiveerde afwijkingen bij beeldvormend onderzoek en bloedonderzoek geen aanleiding tot aanpassing van de belastbaarheid van appellante, omdat zij nog niet is gediagnostiseerd met M.S., de buikwandpijn goed reageert op pijnstillende medicatie en de vetlever op zich niet tot klachten leidt op grond waarvan er rekening zou moeten worden gehouden met een verminderde belastbaarheid.
5.5.2.
In het rapport van 28 april 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de brief van de behandelend neuroloog van 4 februari 2016 waarin deze heeft aangegeven dat uit het neurologische onderzoek is gebleken dat appellante voldoet aan de McDonald criteria voor primaire progressieve M.S. In haar beschouwing heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat uit de verkregen informatie niet blijkt dat er reeds vanaf 2011 sprake was van M.S., noch in 2013 en/of 2014. De diagnose M.S. is op grond van de bevindingen bij beeldvormend onderzoek en appellantes klachten pas in 2015 overwogen en dan kan niet worden gesteld dat appellante op grond van M.S. reeds in 2013 ongeschikt is voor het eigen werk. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan ook wanneer rekening wordt gehouden met de beperkingen van appellante, die als gevolg van de klachten en geobjectiveerde afwijkingen in 2016 zijn gevonden met betrekking tot de beenbelasting, worden geconcludeerd dat deze beperkingen, zowel met betrekking tot de door appellante zelf aangegeven functiebeschrijving als door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven functiebeschrijving, niet leiden tot ongeschiktheid voor de maatgevende arbeid, omdat appellante deze arbeid 22 uur per week uitvoerde waardoor er voldoende mogelijkheden voor herstel waren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding gegeven om het eerdere ingenomen standpunt te wijzigen.
5.5.3.
Naar aanleiding van de door appellante ingebrachte brief van de behandelend neuroloog van 30 mei 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juni 2016 vermeld dat terugkijkend kan worden geconcludeerd dat de klachten die appellante vanaf 2011 heeft uiteindelijk blijken te passen bij de gestelde diagnose M.S. Die diagnose was nog niet gesteld toen appellante zich in 2012 ziek heeft gemeld met spanningsklachten. Ook uit diverse specialistische onderzoeken was toen nog niet gebleken dat de klachten konden duiden op M.S. Rekening houdend met de klachten die appellante in de periode 2012-2013 heeft vermeld en de op dat moment bekende geobjectiveerde medische afwijkingen moet, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, worden geconcludeerd dat appellante op de datum in geding van 4 februari 2013, rekening houdend met de door haar aangegeven klachten van moeheid, lichamelijke en psychische klachten, medisch gezien in staat geacht kon worden het eigen werk als cateringmedewerkster gedurende 22 uur per week te verrichten.
5.6.
Gelet op wat in 5.5.1 tot en met 5.5.3 is overwogen, wordt geconcludeerd dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd zijn. Er wordt geen aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen medische standpunten niet te volgen. In alle door appellante ingebrachte medisch specialistische informatie zijn geen aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de hier aan de orde zijnde datum 4 februari 2013 tot een ander oordeel te komen. Hieraan wordt toegevoegd dat in het kader van de ZW niet zozeer de gestelde diagnose van belang is, maar de door een verzekeringsarts bij het medische onderzoek vastgestelde beperkingen die voortvloeien uit een ziekte of gebrek (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1511). Over het standpunt van appellante dat zij gelet op de extra zorg die haar thuiswonende zoon nodig heeft onvoldoende herstelmogelijkheden heeft, wordt overwogen dat deze extra belasting in het privéleven van appellante niet is aan te merken als ziekte of gebrek en dus niet kan leiden tot objectieve medische beperkingen waarmee bij de aanspraak op ziekengeld rekening moet worden gehouden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2680).
6. Uit wat in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld van appellante per 4 februari 2013 heeft beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt kan worden geacht voor haar laatst verrichte werk van cateringmedewerkster voor 22 uur per week.
7. Ten slotte bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank haar uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd of een beroepsgrond niet heeft besproken en daardoor niet heeft voldaan aan de vereisten van de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit deze artikelen vloeit niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 14 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1669).
8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aan gevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. Veenstra

UM