ECLI:NL:CRVB:2014:1669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-5192 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag zonder acute noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellante was sinds 12 januari 2011 werkzaam als medewerker klantenservice op een callcenter, maar had haar dienstverband beëindigd vanwege onvrede over haar werkplek en de geboden ergonomische voorzieningen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet op de juiste gronden had geoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische gesteldheid en de omstandigheden van haar werksituatie. De Raad oordeelde dat de rechtbank zich terecht had beperkt tot de kern van de aangevoerde gronden en dat er geen acute noodzaak was voor appellante om haar dienstverband te beëindigen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had onderzocht of er reële en begrijpelijke bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellante in overwegende mate verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgplicht van de werkgever en de verantwoordelijkheden van de werknemer in het kader van werkloosheid en de aanvraag van een uitkering. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5192 WW
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 augustus 2012, 12/248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.T. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellante en mr. Klinkhamer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is met ingang van 12 januari 2011 voor twintig uur per week op grond van een uitzendovereenkomst met [uitzendbureau]([uitzendbureau]) tewerkgesteld als medewerker klantenservice op een callcenter van het onderdeel [onderdeel] van de gemeente Amsterdam ([onderdeel]). Zij heeft bij [onderdeel] verzoeken ingediend met betrekking tot het werkrooster en de werkplek. Bij het Uwv heeft zij om vergoeding verzocht van een eigen, aangepaste bureaustoel, omdat zij op een flexwerkplek werkzaam is en steeds de bureaustoel opnieuw moest instellen, wat haar niet goed lukte. Het Uwv heeft dit verzoek, na onderzoek door een arbeidsdeskundige, afgewezen. Met haar beperkingen is appellante volgens het Uwv niet op een speciale bureaustoel aangewezen. Een goed ingestelde bureaustoel valt onder de zorgplicht van de werkgever.
1.2. Op 27 juni 2011 heeft supervisor [H.] ([H.]) appellante per e-mail informatie over het onderwerp “De ergonomische werkplek” gezonden met aanwijzingen over het verstellen van bureaustoel, werktafel en beeldscherm. Appellante heeft daarop aan [H.] bericht dat zij met het steeds verstellen op wisselende werkplekken er niet in slaagt de juiste zithouding aan te nemen voor haar RSI- en rugproblemen. Voor appellante was een aangeboden goede vaste stoel geen oplossing, omdat zij dan steeds met die stoel moest gaan slepen. Na terugkeer van vakantie heeft appellante op 2 augustus 2011 met [H.] gesproken, die van mening was dat haar stoel en bureau ergonomisch gemaakt moesten worden. [onderdeel] en [uitzendbureau] zijn niet geheel tegemoet gekomen aan de verzoeken van appellante, waarna zij ontslag heeft genomen.
1.3. Bij besluit van 23 augustus 2011 heeft het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is geen sprake van feiten of omstandigheden die verminderde verwijtbaarheid opleveren of van een dringende reden die aanleiding zou moeten vormen om van de opgelegde maatregel af te zien.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante verwijtbaar werkloos geworden en is er geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid haar niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
3.1.
Appellante heeft, kort samengevat, in hoger beroep gesteld dat de rechtbank haar uitspraak niet heeft gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken en het onderzoek ter zitting. De rechtbank had de uitkomst van een door haar bij de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling (CGB) aanhangig gemaakte procedure moeten afwachten. Appellante heeft als uitzendkracht een andere arbeidsrechtelijke positie dan een werknemer op grond van een arbeidsovereenkomst voor (on)bepaalde tijd. Onvoldoende is onderzocht of er sprake was van een acute noodzaak voor beëindiging van de dienstbetrekking alsmede of er reële en begrijpelijke bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking die niet binnen redelijke termijn binnen die dienstbetrekking waren op te lossen. Appellante heeft daarbij aandacht gevraagd voor haar psychische gesteldheid, de omstandigheden van de werksituatie en een volgens haar uitzichtloos perspectief op een oplossing.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 en 3.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellante heeft aan de rechtbank de gronden van haar beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Zoals de Raad ook in zijn uitspraak van 10 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6558 heeft overwogen, vloeit uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet voort dat de bestuursrechter op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten moet ingaan. De rechtbank heeft zich kunnen beperken tot de kern van de door appellante aangevoerde gronden en een gemotiveerd oordeel gegeven over wat partijen verdeeld houdt, te weten of sprake was verwijtbare werkloosheid, in het bijzonder van omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat redelijkerwijs van appellante niet had kunnen worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Van strijd met artikel 8:69 van de Awb is hier geen sprake.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank de uitkomst van de procedure bij de CGB had moeten afwachten, slaagt evenmin. Allereerst heeft appellante de rechtbank niet om uitstel verzocht. Bovendien bestond er ook geen aanleiding om de beslissing op het beroep aan te houden wegens het toen nog niet bekend zijn van het oordeel van het CGB over deze door appellante aan het CGB voorgelegde vragen. Die procedure betrof een andere rechtsvraag dan die hier aan de orde is, namelijk of het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam jegens haar (verboden) onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft gemaakt bij het afgeven van een referentie over haar en door haar geen vaste werkplek of eigen bureaustoel te geven.
4.4.
Anders dan appellante heeft gesteld, is voldoende onderzocht of er in dit geval sprake was van een acute noodzaak om ontslag te nemen alsmede of dat er overigens reële en begrijpelijke bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking waren die niet binnen redelijke termijn binnen die dienstbetrekking waren op te lossen. Het Uwv heeft navraag gedaan bij [uitzendbureau] en na bezwaar hebben twee bezwaarverzekeringsartsen van het Uwv hierover gerapporteerd.
4.5.
Gelet op de gerapporteerde bevindingen en op de overige beschikbare gegevens is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een acute noodzaak om ontslag te nemen. Met het bij [onderdeel] aanwezige kantoormeubilair was een passende werkplek voor appellante voorhanden. [onderdeel] heeft appellante de voor het gebruik van dat kantoormeubilair gebruikelijke instructie verstrekt en, mits gevolgd, zou voortzetting van haar werk op één van de flexibele werkplekken van het callcenter van [onderdeel] niet tot schade van haar gezondheid zijn geweest. Voor zover appellante van mening was dat de haar per e-mail verstrekte instructie onvoldoende of onduidelijk was, had het op haar weg gelegen om [onderdeel] dan wel [uitzendbureau] als werkgeefster te verzoeken nadere instructie over het op juiste wijze instellen van stoel, werktafel en beeldscherm op het callcenter te laten verzorgen.
4.6.
Uit 4.3 volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Wat appellante verder nog heeft aangevoerd over haar positie als uitzendkracht, haar psychische gesteldheid en de werksituatie bij [onderdeel] biedt geen grond om te oordelen dat het door haar niet nakomen van de verplichting om te voorkomen werkloos te worden haar niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
sg