ECLI:NL:CRVB:2014:1669
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag zonder acute noodzaak
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die verwijtbaar werkloos was geworden. Appellante was sinds 12 januari 2011 werkzaam als medewerker klantenservice op een callcenter, maar had haar dienstverband beëindigd vanwege onvrede over haar werkplek en de geboden ergonomische voorzieningen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet op de juiste gronden had geoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische gesteldheid en de omstandigheden van haar werksituatie. De Raad oordeelde dat de rechtbank zich terecht had beperkt tot de kern van de aangevoerde gronden en dat er geen acute noodzaak was voor appellante om haar dienstverband te beëindigen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had onderzocht of er reële en begrijpelijke bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking.
De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat appellante in overwegende mate verwijtbaar werkloos was geworden. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgplicht van de werkgever en de verantwoordelijkheden van de werknemer in het kader van werkloosheid en de aanvraag van een uitkering. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.