In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die als assistent operator werkte, had zich per 31 juli 2012 ziek gemeld vanwege nek-, schouder-, arm-, pols- en handklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn ziekengeld per 5 april 2013, omdat hij geschikt werd geacht om zijn werk te hervatten. De appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig te achten. De diagnose fibromyalgie die door de huisarts was gesteld, werd niet als voldoende bewijs gezien voor de arbeidsongeschiktheid van de appellant.
In hoger beroep heeft de appellant enkel verwezen naar eerdere gronden. De Raad heeft de argumenten van de appellant en het Uwv overwogen. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek adequaat was uitgevoerd en dat er geen objectieve beperkingen waren vastgesteld die de arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant per 5 april 2013 in staat was zijn eigen arbeid te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.