ECLI:NL:CRVB:2013:2680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
12-761 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld na uitval door huiselijk geweld en verslavingsproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op ziekengeld. Appellante, die voorheen werkzaam was als barbediende/bedrijfsleidster, was uitgevallen na huiselijk geweld en had te maken met zowel lichamelijke als psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 15 september 2009 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

Later, op 8 maart 2010, meldde appellante zich ziek terwijl zij een werkloosheidsuitkering ontving, met toenemende psychische klachten en rugklachten. Het Uwv concludeerde op basis van een bedrijfsarts dat appellante per 7 oktober 2010 geschikt was voor ten minste één van de eerder geduide functies, en stelde vast dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar dat appellante hiertegen indiende, werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat de deskundige psychiater, die was ingeschakeld, bevestigde dat appellante in staat was om arbeid te verrichten. De rechtbank vond dat de sociale problemen van appellante, voortvloeiend uit haar verslavingsproblematiek, geen reden gaven om haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de Ziektewet (ZW) te erkennen. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank een te beperkte uitleg had gegeven aan de rechtspraak van de Raad, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat de verslaving op zich niet als ziekte of gebrek kan worden aangemerkt en dat er geen objectieve medische beperkingen waren die het recht op ziekengeld zouden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/761 ZW
Datum uitspraak: 4 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕s-Gravenhage van
21 december 2011, 10/9127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.R. van der Plas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. R. Charité, kantoorgenoot van mr. Van der Plas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als barbediende/bedrijfsleidster voor 38 uur per week. Op 18 september 2007 is appellante uitgevallen na huiselijk geweld met lichamelijk en later ook psychisch letsel. Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 15 september 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. Appellante werd daarbij ongeschikt geacht voor de maatmanfunctie, maar nog wel in staat geacht om met inachtneming van haar beperkingen
- neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juli 2009 - onder meer de functies van productiemedewerker voedingsmiddelen, archiefmedewerker en schadecorrespondent te verrichten. Tegen het besluit van 28 juli 2009 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellante heeft zich vervolgens vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving op 8 maart 2010 ziek gemeld met onder meer toenemende psychische klachten en rugklachten. In verband hiermee is zij op 7 juni 2010 en 7 oktober 2010 op het spreekuur van de bedrijfsarts geweest, die haar, mede op basis van de informatie van de behandelend psychiater van 4 augustus 2010, per 7 oktober 2010 geschikt heeft geacht voor tenminste één van de eerder geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2010 vastgesteld dat appellante per 7 oktober 2010 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 9 november 2010 - bij besluit van 12 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - na inschakeling van de deskundige psychiater drs. B.H.M.J. Sonnenschein - het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat, nu Sonnenschein zich kon vinden in de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling opgestelde FML en hij appellante theoretisch in staat heeft geacht om arbeid te verrichten, appellante geschikt te achten is om op de datum in geding tenminste één van de functies te verrichten die voor haar in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. De aantekening van de deskundige dat de sociale omstandigheden als gevolg van de verslavingsproblematiek van appellante het praktisch voor haar onmogelijk maakten om arbeid te verrichten, heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (LJN: BC1551 en LJN: BO6507) - geen reden gegeven om arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW aan te nemen nu in het geval van appellante niet gebleken is van uit de verslaving voortvloeiende gebreken dan wel een noodzaak tot een klinische opname of behandeling. Het feit dat de strafrechter appellante heeft veroordeeld voor een opiumdelict en haar tevens een behandeling bij GGZ verslavingszorg heeft opgelegd, gaf de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen, nu van een feitelijke opname ten tijde van de datum in geding geen sprake was.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan de vaste rechtspraak van de Raad. Onder verwijzing naar het rapport van
1 augustus 2011 van Sonnenschein stelt appellante dat zij door haar zwerfstatus onder invloed van alcohol, drugs en gerechtvaardigde angst voor haar ex-vriend niet in staat was om te werken. Een en ander vanwege een totaalgebrek aan persoonlijk en sociaal functioneren, aan het verdelen van aandacht en aandacht aan verschillende informatiebronnen, alsmede haar ondoelmatig handelen. Door uitsluitend waarde te hechten aan de omstandigheid dat er geen sprake is geweest van een klinische opname, terwijl vaststaat dat haar ontredderde situatie destijds aanleiding had moeten zijn voor klinische opname, geeft de rechtbank volgens appellante een te beperkte uitleg aan de vaste rechtspraak van de Raad.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd, is geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. Het Uwv heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de ontredderde situatie en de onmogelijkheid van appellante om te werken door de deskundige vooral is gebaseerd op de verslaving en de als gevolg daarvan ontstane problemen. Nu de verslaving op zich niet is aan te merken als ziekte of gebrek, zijn de sociale problemen die een gevolg zijn van de verslaving ook niet als zodanig aan te merken. Dat is slechts anders als de verslaving en de sociale gevolgen daarvan leiden tot objectieve medische beperkingen. Daarvan was bij appellante geen sprake. Haar vluchtgedrag werd veroorzaakt door een reële angst en hing niet samen met een psychiatrisch ziektebeeld. Deze angstgevoelens vormden dan ook geen beletsel voor het verrichten van arbeid. Verder was er bij appellante rond datum in geding geen sprake van een lopende behandeling. Appellante had deze zelf gestaakt en pas medio februari 2011, derhalve na datum in geding, is aan appellante in het kader van een strafzaak opgedragen zich opnieuw onder behandeling te stellen. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante per 7 oktober 2010 geen recht meer had op ziekengeld.
5.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary
ew