ECLI:NL:CRVB:2016:2866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
14-4654 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in Suriname en boete voor schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellant onroerend goed in Suriname bezat, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet had gemeld dat hij over vermogen beschikte dat de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. De Raad bevestigt dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. De Raad oordeelt dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft gehandeld door zijn vermogen niet te melden.

Daarnaast heeft het college appellant een boete opgelegd wegens schending van deze verplichting. De rechtbank heeft de boete verlaagd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze beslissing vernietigd en de boete vastgesteld op € 2.000,-. De Raad oordeelt dat de hoogte van de boete passend is, gezien de omstandigheden van de zaak en de verwijtbaarheid van appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële problemen van appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en het college, met uitzondering van de hoogte van de boete, die is verlaagd.

Uitspraak

14/4654 WWB, 14/4655 WWB, 15/4154 WWB
Datum uitspraak: 26 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juli 2014, 13/1187 en 13/1188 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 april 2015, 14/4779 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dayala en mr. R.S. Parsoe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 oktober 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen van 22 en 24 november 2010 dat appellant onder meer een perceel grond in Suriname heeft verkregen en daar twee huizen heeft gebouwd, heeft de sociale recherche van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en het internet geraadpleegd. Tevens heeft de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (Attaché) op verzoek van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek gedaan naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Suriname. Bij brief van 27 december 2012 heeft het IBF de onderzoeksresultaten samengevat en verwezen naar de rapportage van de Attaché van
3 december 2012. Uit het onderzoek van de Attaché is naar voren gekomen dat appellant handelend voor zichzelf en als gevolmachtigde van zijn vader en van zijn broer op 7 maart 2011 aan de Stichting [naam Stichting] (Stichting), waarvan appellant enig bestuurslid is, een perceel en de daarop gebouwde woning aan de [adres woning] te Paramaribo (woning) heeft verkocht. De waarde van het perceel en de woning (in totaal
ruim 845 vierkante meter) is door een beëdigd makelaar-taxateur geschat op een totaalbedrag van € 213.846,95. Tevens heeft de makelaar-taxateur opgemerkt dat uit onderzoek is gebleken dat de woning wordt verhuurd, waarbij de huuropbrengst wordt geschat op ongeveer € 1.782,- per maand.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde onderzoeksresultaten heeft de sociale recherche appellant op 19 februari 2013 gehoord en appellant in de gelegenheid gesteld nadere stukken met betrekking tot de eigendom van de woning alsmede stukken (met name rekeningafschriften) van de Stichting te overleggen. Bij brief van 20 februari 2013 heeft het college appellant in dat verband verzocht nader genoemde stukken over te leggen. Bij brief van 3 maart 2013 heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen stukken kan overleggen. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2013 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 7 maart 2011 in te trekken en de over de periode van 7 maart 2011 tot en met 28 februari 2013 gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 28.533,14 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij vanaf 7 maart 2011 over vermogen boven de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens beschikt, bestaande uit een perceel grond en de daarop staande woning in Suriname, zodat geen recht op bijstand bestond. Appellant heeft hierdoor ten onrechte bijstand ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 3.054,01 wegens schending van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van het vermogen waarover hij vanaf 7 maart 2011 beschikt. Daarbij heeft het college de hoogte van de boete gebaseerd op 100% van het benadelingsbedrag over 2013, zijnde een bedrag van € 2.118,20, en het met een maatregel van 100% gedurende een maand overeenkomende bedrag van € 935,81, welke maatregel op grond van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Groningen over 2011 en 2012 zou zijn opgelegd. Het college heeft geen aanleiding gezien uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid of van het ontbreken van verwijtbaarheid.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant een boete opgelegd van € 2.030,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2. Daartoe heeft de rechtbank ten aanzien van de mate van verwijtbaarheid overwogen dat het college de gestelde opzet noch grove schuld van appellant heeft onderbouwd. Uit de verklaringen noch gedragingen van appellant kan naar het oordeel van de rechtbank opzet of grove schuld worden afgeleid. In de aangevoerde psychische problematiek en de gezondheidstoestand van appellant ziet de rechtbank geen reden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. Een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 2.188,20 voor de periode na 1 januari 2013 is passend en geboden. Voor de gehele periode legt de rechtbank een boetebedrag van € 2.030,- op. Dit bedrag is volgens de rechtbank de optelsom van 50% van het benadelingsbedrag over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 februari 2013) en het met de maatregel overeenkomende bedrag van € 935,81, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1, voor zover het de intrekking en terugvordering betreft, en tegen de aangevallen uitspraak 2. Voorts heeft appellant in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 maart 2011 tot en met 25 maart 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het onderzoek onrechtmatig is omdat onvoldoende aanleiding was tot inschakeling van het IBF en onderzoek door de Attaché. De anonieme tip kan volgens appellant niet worden aangemerkt als een concrete aanwijzing.
4.3.2.
Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid (algemene bevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het vermogen van appellant.
4.4.1.
De beroepsgrond van appellant dat uit de onderzoeksbevindingen niet kan worden afgeleid dat hij gedurende de te beoordelen periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over de woning, slaagt niet. Weliswaar heeft appellant terecht aangevoerd dat in de brief van het IBF van 27 december 2012 de onderzoeksresultaten van de Attaché onzorgvuldig zijn verwoord - daarin was immers niet vermeld, dat uit dat onderzoek ook was gebleken dat in de openbare registers op naam van appellant zelf geen onroerend goed geregistreerd stond -, maar uit deze brief alsmede uit de brief van het Uwv van 19 maart 2014, naar aanleiding van een daartoe door appellant ingediende klacht, blijkt dat de brief van 27 december 2012 een begeleidende brief betreft waarin uitdrukkelijk wordt verwezen naar de volledige weergave van het onderzoek van de Attaché.
4.4.2.
Uit het onderzoek van de Attaché blijkt dat appellant enig bestuurslid is van de Stichting en in die hoedanigheid het vermogen van de Stichting beheert. Vaststaat verder dat het vermogen van de Stichting bestaat uit een perceel grond met een daarop staande woning. Uit de notariële akte van de verkoop van de woning van 7 maart 2011 blijkt dat appellant de woning als mede-eigenaar aan de Stichting heeft verkocht. De vader en broer van appellant waren ten tijde van de verkoop eveneens mede-eigenaar van de woning. Dit betekent dat het vermogen van de Stichting mede is gevormd door het privé vermogen van appellant. De stelling van appellant dat hij niet kan beschikken over de woning omdat de Stichting is opgericht ter uitvoering van de uiterste wilsbeschikking van zijn ouders, inhoudende, samengevat, dat de woning niet zal overgaan op anderen, slaagt niet. Uit de notariële akte van oprichting van de Stichting van 10 december 2010 blijkt niet dat de Stichting ter uitvoering van deze wilsbeschikking is opgericht. De Stichting heeft namelijk als doel het verkrijgen, vervreemden, beheren en/of besturen van roerende en/of onroerende zaken, effecten en vermogens of vermogensbestanddelen. Dit betekent dat appellant als enig bestuurslid van de Stichting niet alleen bevoegd was de woning aan te kopen, maar ook bevoegd is de woning te beheren en te vervreemden. Uit onderzoek van de sociale recherche op internet blijkt dat meerdere advertenties zijn aangetroffen waarin de woning te huur wordt aangeboden. Appellant heeft op 19 februari 2013 verklaard dat de woning soms wordt verhuurd als vakantiewoning voor ongeveer € 200,- à € 300,- per week. Tijdens de hoorzitting op
3 september 2013 heeft appellant verklaard dat het bovenste gedeelte van de woning per
1 oktober 2013 zal worden verhuurd voor € 675,- per maand. Dit betekent dat appellant door de verhuur van de woning ook inkomsten heeft gegenereerd. Dat de tijdens de hoorzitting gemelde verhuur van het bovenste gedeelte van de woning niet door zou zijn gegaan, zoals appellant in beroep heeft gesteld, doet daar niet aan af.
4.4.3.
Gelet op 4.4.1 en 4.4.2 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een zodanige verstrengeling van het vermogen van de Stichting en het vermogen van appellant dat appellant geacht wordt redelijkerwijs te kunnen beschikken over de woning. In een dergelijke situatie ligt het op de weg van appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant heeft echter ter zake geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd van de Stichting. De enkele verklaring van E. Wong van 14 mei 2013 dat de inkomsten uit de verhuur van de woning beperkt waren en zijn aangewend ten behoeve van het onderhoud van de woning is hiertoe ontoereikend. Appellant heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat hij niet redelijkerwijs over de woning en de huuropbrengsten ervan kon beschikken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college het vermogen van de Stichting terecht heeft aangemerkt als het vermogen van appellant. Het college heeft bij de bepaling van de waarde van de onroerende zaak mogen uitgaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Appellant heeft het taxatierapport slechts in algemene termen bestreden. Hij heeft zijn stelling dat de waarde te hoog is vastgesteld niet aannemelijk gemaakt aan de hand van een rapport van een terzake deskundige waaruit de onjuistheid van de taxatie kan blijken. Dat betekent dat het college er op goede gronden van is uitgegaan dat appellant in de te beoordelen periode beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de voor hem toepasselijke vermogensgrens te boven ging.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij in de vele baliecontacten melding heeft gemaakt van de feitelijke situatie met betrekking tot de Stichting, slaagt niet, reeds omdat appellant deze melding(en) niet met nadere gegevens heeft onderbouwd. Daarbij komt dat het college heeft betwist dat appellant melding heeft gemaakt van de Stichting en ook anderszins het dossier geen aanwijzingen bevat dat appellant de eigendom van de woning, de oprichting van de Stichting, de verkoop van de woning (mede) door appellant aan de Stichting en het beheer van de Stichting door appellant, aan het college heeft gemeld.
4.7.1.
Appellant heeft zich nog beroepen op dringende redenen om van terugvordering af te zien en daartoe aangevoerd dat hij door de terugvordering in financiële problemen komt.
4.7.2.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2013, kan het college op grond van dringende redenen besluiten geheel of ten dele van terugvordering af te zien. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457, heeft overwogen kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met de enkele stelling dat appellant in de financiële problemen komt, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen als hier bedoeld.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het toewijzen van het verzoek om schadevergoeding.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
4.9.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op bijstand.
4.9.2.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens een niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de in artikel 17, eerste lid, van de WWB bedoelde verplichting.
4.9.3.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.10.
Uit 4.6 volgt dat het college zich, nu appellant geen melding heeft gemaakt van het bezit van het perceel en de woning, terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant valt daarvan ook in subjectieve zin een verwijt te maken. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.11.
De beroepsgrond van appellant dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, slaagt niet. Hij heeft de door hem gestelde psychische problematiek en gezondheidstoestand niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. De in het dossier aanwezige verklaringen van H.J.J. Schuch, psychiater, en Y.T.A. Hoekstra, psychiater io, van
10 september 2009 en van PsyQ van 8 mei 2009, dateren van ruim voor de hier te beoordelen periode. Daarbij komt dat appellant tevens heeft gesteld dat hij melding heeft gemaakt van de woning, waaruit moet worden afgeleid dat appellant duidelijk was dat het hier een meldingsplichtig feit betrof.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat de rechtbank naar vaste rechtspraak met betrekking tot de mate van verwijtbaarheid (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) terecht 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid heeft gehanteerd. De rechtbank heeft echter bij de vaststelling van de boete niet onderkend dat het benadelingsbedrag over 2013 € 2.118,20 bedraagt, zodat in beginsel een boete van € 2.000,- (50% x € 2.118,20 plus het met een maatregel van 100% gedurende een maand overeenkomende bedrag van € 935,81, over 2011 en 2012, en naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-) is aangewezen.
4.13.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij geen financiële ruimte heeft om de boete af te lossen. Naar inmiddels vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016; ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) kunnen de financiële omstandigheden van de betrokkene aanleiding geven de vast te stellen boete te matigen. Appellant heeft echter zijn financiële situatie niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij na de intrekking van de bijstand door familieleden wordt onderhouden en dat hij daarmee in zijn levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast blijkt uit 4.5 dat appellant ten tijde hier van belang kon beschikken of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de voor hem toepasselijke vermogensgrens alsmede mogelijk ook over inkomsten uit verhuur. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de vast te stellen boete verder te matigen.
4.14.
Gelet op 4.12 dient de aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de vastgestelde boete. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 2.000,-, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep (inzake de opgelegde boete). Deze worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- vernietigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de
boete heeft vastgesteld op € 2.030,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 2.000,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 29 september 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 496,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G.M.G. Hink en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut

HD