ECLI:NL:CRVB:2016:2668

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/5489 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid voor schade door vermeend pestgedrag binnen het Kadaster

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep tegen het besluit van de Raad van Bestuur van het Kadaster om aansprakelijkheid voor schade als gevolg van vermeend pestgedrag af te wijzen, ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij het Kadaster, heeft in 2010 klachten geuit over pestgedrag van collega's, wat leidde tot zijn ziekmelding. Na een intern onderzoek door Berenschot, dat concludeerde dat er geen sprake was van pestgedrag, heeft de Raad van Bestuur appellant ontslagen. Appellant stelde de Raad van Bestuur aansprakelijk voor de schade die hij zou hebben geleden door het vermeende pestgedrag. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij was gepest en dat er geen aanleiding was voor de Raad van Bestuur om nader onderzoek te verrichten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Raad van Bestuur tekort is geschoten in zijn zorgplicht als werkgever. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat een ambtenaar recht heeft op schadevergoeding als het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet nakomt. De Raad benadrukte dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren die schade veroorzaken, geobjectiveerd moeten worden. De Raad concludeerde dat het gedrag van de collega's van appellant niet als pestgedrag kon worden aangemerkt en dat er geen buitensporige werkomstandigheden waren waartegen de Raad van Bestuur had moeten optreden. Het hoger beroep werd verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 juli 2015, 14/4250 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Kadaster (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellant is verschenen. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nijhof, advocaat, en
K. Steverink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 april 2009 werkzaam als [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van het Kadaster in [plaatsnaam 1]. Op 9 juni 2010 heeft met appellant een gesprek plaatsgevonden over door hem ervaren pestgedrag van collega’s, bestaande uit bijvoorbeeld het snel bewegen met hun handen en ze vervolgens extreem stil houden, frequent hun keel schrapen, marcherend lopen. In september 2010 is appellant op advies van de bedrijfsarts ziek gemeld in verband met het door hem ervaren pestgedrag. In september 2011 is appellant weer volledig aan het werk gegaan. Na twee incidenten in november 2012 heeft de raad van bestuur appellant geschorst in het belang van de dienst, hem de toegang ontzegd tot het Kadastergebouw [naam gebouw] en hem op projectbasis tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen in [plaatsnaam 2]. Na een intern onderzoek heeft de raad van bestuur onderzoeksbureau Berenschot (Berenschot) opdracht gegeven om een cultuuronderzoek op de afdeling in te stellen. In het onderzoeksrapport “Afdelingscultuur, Pestgedrag en Ervaren Veiligheid, Kadaster [naam afdeling]” van maart 2013 heeft Berenschot onder meer geconcludeerd dat een deel van het team onveiligheid ervaart ten aanzien van appellant. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft de raad van bestuur appellant met ingang van 1 juni 2013 ontslag op andere gronden verleend. Bij uitspraak van 23 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2447) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 maart 2014, waarbij het beroep van appellant tegen het ontslag ongegrond was verklaard, bevestigd.
1.2.
Bij brief van 29 november 2013 heeft appellant de raad van bestuur aansprakelijk gesteld voor geleden materiële en immateriële schade als gevolg van pesterijen binnen het Kadaster waartegen onvoldoende is opgetreden.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit), heeft de raad van bestuur aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van pesterijen afgewezen. Volgens de raad van bestuur is niet komen vast te staan dat sprake was van pesterijen. Daardoor was er geen reden om maatregelen te nemen en ontbreekt een causaal verband tussen schadeveroorzakend handelen (waarvan geen sprake is) en schade.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gepest. Daarnaast bestond voor de raad van bestuur geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de gestelde pesterijen. Nu het gestelde schadeveroorzakend handelen niet aannemelijk is geworden, behoeven de causaliteit en de gestelde schade geen bespreking.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de raad van bestuur systematisch tekort is geschoten in zijn zorgplicht als werkgever door zijn klachten over pesterijen niet serieus te nemen. Als gevolg daarvan is hij volledig arbeidsongeschikt geworden wegens psychische klachten. Het onderzoek van Berenschot, op grond waarvan de raad van bestuur beweert dat er geen pesterijen hebben plaatsgevonden, is volgens hem ondeugdelijk. Appellant heeft een beroep gedaan op de zogenoemde omkeringsregel en gesteld dat de raad van bestuur zal moeten bewijzen dat de schade ook zou zijn ontstaan als de zorgplicht wel was nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8837) ziet de zorgplicht van het bestuursorgaan ook op het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Pas als die vraag bevestigend wordt beantwoord komt de vraag aan de orde of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het werk of die werkomstandigheden en de psychische schade (uitspraak van 1 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1252).
4.2.
Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:930) in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4048) kunnen zich in elke werkomgeving frustrerende en minder prettige situaties voordoen, maar dit kan, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt.
4.3.
Het gedrag van een aantal collega’s van appellant, zoals beschreven in het verslag dat is opgemaakt van het gesprek van 9 juni 2010 en zoals appellant dat nadien ook in andere stukken heeft beschreven, kon objectief bezien niet worden aangemerkt als pesten. Niet aannemelijk is dat dit gedrag, waaronder het snel opsteken van een hand, het schrapen van de keel en het in elkaar vouwen van plastic zakjes door schoonmakers op appellant was gericht. Anders dan appellant heeft gesteld heeft de raad van bestuur de beleving van appellant bovendien wel serieus genomen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat bij het gesprek op 9 juni 2010 over de hinder die appellant op de werkvloer ondervond aanwezig waren de vertrouwenspersoon, de ketenmanager RZ en de P&O managementadviseur. Appellant heeft toen te kennen gegeven tevreden te zijn over de uitkomst van het gesprek. Dat het maken van handbewegingen appellant kennelijk in toenemende mate irriteerde betekent nog niet dat die zijn aan te merken als pestgedrag. De raad van bestuur heeft voorts een onderzoek laten verrichten op de werkvloer door Berenschot. Uit de daarvan opgemaakte rapportage volgt dat collega’s van appellant zich van geen kwaad bewust waren en zijn beschuldigingen op zijn minst als bevreemdend hebben ervaren. De Raad heeft in zijn in 1.1 genoemde uitspraak van 23 juli 2015 reeds overwogen dat van een ondeugdelijk onderzoek geen sprake was en heeft geen aanleiding daarover in deze procedure anders te oordelen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat van buitensporige werkomstandigheden waartegen de raad van bestuur op grond van zijn zorgplicht moest optreden niet is gebleken. Aan beoordeling van de vragen of er causaal verband bestaat tussen de werkomstandigheden en de gestelde schade en of er aanleiding is om de omkeringsregel toe te passen komt de Raad dan ook niet toe. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en J.N.A. Bootsma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) A. Mansourova

HD