ECLI:NL:CRVB:2016:2478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
14/7039 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag AAW-uitkering en toetsing bij doorlopende aanspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een herhaalde aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering (AAW) ingediend, welke was afgewezen. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde argumenten, gebaseerd op internationaalrechtelijke bepalingen, niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat appellant op zijn zeventiende verjaardag niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, en dat er geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland bestond. De rechtbank had de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht onderschreven en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. De Raad benadrukte dat de wooneis niet in strijd is met de discriminatieverboden van internationale verdragen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige toetsing bij aanvragen voor uitkeringen en de rol van nieuw gebleken feiten in het bestuursrecht.

Uitspraak

14/7039 en 15/1222 WWAJ
Datum uitspraak: 1 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 november 2014, 14/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.E. Schoofs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schoofs en A. Kabaktebe, tolk, tevens vergezeld door moeder,
[moeder] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1973, heeft op 4 mei 1998 een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend. Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtsvoorganger van het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant op het moment waarop hij voor de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) verzekerd werd al volledig arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op artikel 21, eerste lid, van de AAW en het op basis van dit artikel voor vroeggehandicapten ontwikkelde beleid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is op
6 januari 1999 ongegrond verklaard. Op 20 september 2000 heeft de rechtbank Maastricht het door appellant tegen het besluit van 6 januari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 14 juni 2002 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het besluit van 14 augustus 1998 in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft op 7 februari 2011 een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) gedaan. Deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2011 afgewezen, omdat appellant op zijn zeventiende verjaardag niet in Nederland, in een van de overige landen van de Europese Unie (EU) of Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland woonachtig was. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat ook dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
1.3.
Op 6 februari 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 gedaan. Deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2014 niet verder in behandeling genomen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet is aan te merken als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010, omdat hij op zijn zeventiende levensjaar niet als ingezetene kon worden aangemerkt, omdat appellant op dat moment niet in Nederland woonde en evenmin sprake was van perioden van verblijf in een EU/EER-land of Zwitserland die op grond van Verordening (EU) 883/2004 met perioden van ingezetenschap in Nederland worden gelijkgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering onderschreven en, onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en ECLI:NL:HR:2011:BP6285), overwogen dat appellant op de dag waarop hij 17 jaar werd geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant zich in het kader van gezinshereniging op 22 juli 1992 in Nederland heeft gevestigd, komende vanuit Turkije, waar hij sinds 20 mei 1983 met zijn ouders woonachtig was. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant op zijn zeventiende verjaardag, [geboortedag] 1990, geen ingezetene van Nederland was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv een onjuiste invulling aan het begrip ingezetene heeft gegeven. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3, eerste lid, en artikel 6 van Besluit 3/80 EEG-Turkije en met het in artikel 9 van het Verdrag van Ankara 1963 opgenomen discriminatieverbod. Het bestreden besluit is voorts in strijd met artikel 14 in verbinding met artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant heeft herhaald dat hij op de dag waarop hij zeventien werd een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Ter nadere onderbouwing van deze stelling heeft appellant stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat zijn moeder in Turkije vanuit Nederland steeds kinderbijslag voor hem is blijven ontvangen.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het met artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) samenhangende beperkte rechterlijk toetsingskader en de door de Raad hieraan gegeven nadere uitwerking in zijn rechtspraak over duuraanspraken. Omdat het oorspronkelijke besluit juist was, kan appellant ook voor de toekomst geen aanspraak op een uitkering maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, heeft overwogen is een bestuursorgaan bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van dezelfde strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit in beginsel niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als in deze zaak aan de orde is, moet, aldus deze uitspraak, voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de indiening van de aanvraag, dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. Voor de periode na de indiening van de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.2.1.
In zijn uitspraak van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) heeft de Raad geoordeeld dat aanvragen voor toekenning van een uitkering op grond van de Wajong 2010 die na 1 januari 2010 zijn ingediend door personen die geboren zijn voor 1 januari 1980, moeten worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant is op [geboortedag] 1973 geboren, zodat deze rechtspraak op hem van toepassing is.
4.2.2.
Zoals in 1.1 is vermeld heeft appellant eerder, op 4 mei 1998, een aanvraag op grond van de AAW ingediend en is het besluit van 14 augustus 1998, waarbij deze aanvraag is afgewezen, met de uitspraak van de Raad van 14 juni 2002 in rechte onaantastbaar geworden. Gelet hierop moet de aanvraag van 6 februari 2014 worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag voor een uitkering op grond van de AAW.
4.2.3.
Uit het in 4.1 geschetste toetsingskader volgt dat de enkele omstandigheid dat het Uwv in het bestreden besluit de aanvraag van appellant van 6 februari 2014 in volle omvang heeft heroverwogen niet kan meebrengen dat de rechtbank tot inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit bevoegd was. De rechtbank had het oorspronkelijke besluit van 14 augustus 1998 tot uitgangspunt moeten nemen en heeft zich wat de periode voorafgaande aan de aanvraag van 6 februari 2014 betreft ten onrechte niet beperkt tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het Uwv daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
4.2.4.
Mede in het licht van artikel 6:22 van de Awb overweegt de Raad als volgt.
4.3.
Het Uwv heeft zich in het incidentele hoger beroep terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant in beroep aangevoerde, op de in 3.1 genoemde internationaalrechtelijke bepalingen gebaseerde, argumenten, niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht is evenmin te beschouwen als nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.4.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel – voor zover dit moet worden geacht te zien op de periode na indiening van de in geding zijnde aanvraag – gekomen dat appellant, toen hij
zeventien jaar werd, niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908, waarin de Raad verwezen heeft naar de door de rechtbank genoemde arresten van de Hoge Raad, komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.4.2.
Uit de beschikbare feiten en omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat appellant op [geboortedag] 1990 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en als ingezetene kon worden aangemerkt. De daartoe strekkende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Van bedoelde band van persoonlijke aard blijkt evenmin uit de door appellant in hoger beroep overgelegde formulieren, ten betoge dat de moeder van appellant in Turkije voor hem steeds kinderbijslag zou hebben ontvangen. Uit deze stukken zijn geen concrete betalingen af te leiden.
4.5.
Ten slotte is ook in de in 3.1 genoemde internationaalrechtelijke bepalingen geen reden gelegen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor onjuist te houden. Volgens vaste rechtspraak, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1213, komt de in de AAW neergelegde en in de Beleidsregels buiten aanmerking laten van de arbeidsongeschiktheid nader uitgewerkte historische wooneis niet in strijd met de discriminatieverboden zoals neergelegd in de diverse internationale verdragen. Wat in de rechtspraak in dat kader is overwogen met betrekking tot de rechtvaardigingsgronden voor het indirecte onderscheid naar nationaliteit geldt in gelijke mate voor het bepaalde in artikel 3 van Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het incidentele hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. van Rooijen

UM