In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de verzekeringsstatus van appellante voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan de orde is. Appellante heeft in 2012 een pensioenoverzicht ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb), waarin werd vermeld dat zij niet verzekerd was voor bepaalde periodes. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het pensioenoverzicht van 27 januari 2012 rechtens vaststaat, omdat appellante hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken en dat zij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van anderen die hun pensioenoverzicht digitaal raadplegen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pensioenoverzicht geen bezwaarclausule bevatte. De Raad heeft ook geoordeeld dat de stelling van ongelijkheid ten opzichte van digitaal geraadpleegde pensioenoverzichten niet opgaat, omdat deze gevallen niet gelijk zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van de Svb, waarin werd gesteld dat appellante niet verzekerd was voor de AOW gedurende de genoemde periodes, onterecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep.