9.4.Ten aanzien van [Appellant 1]neemt de Raad vooralsnog aan dat zij in de periode in geding onderworpen is geweest aan de Duitse wetgeving. [Appellant 1]heeft gedurende twintig uur per week gewerkt als kapster. Het loon van [Appellant 1]bedroeg niet meer dan dan € 400,- per maand. In het arrest Kits van Heijningen (zie onder 9.3), dat betrekking had op een situatie waarin gedurende twee dagen per week, twee uur per dag, werkzaamheden zijn verricht, heeft het Hof geoordeeld dat de betrokkene onderworpen was aan de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkte, ook op de dagen waarop hij geen werkzaamheden verrichtte. De Raad is er hierbij van uitgegaan dat Bijlage I van Vo 1408/71, waarin voor Duitsland voor de toekenning van gezinsbijslagen een beperking van de definitie van het begrip werknemer is opgenomen, slechts ziet op de vaststelling van het recht op gezinsbijslagen ingevolge de bepalingen van titel III en niet (mede) de toepassing van de aanwijsregels in Titel II betreft.
10.2.Vervolgens rijst de vraag of op grond van de exclusieve werking van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, juncto artikel 13, eerste lid, van Vo 1408/71, is uitgesloten dat toepassing wordt gegeven aan de Nederlandse wetgeving.
10.3.1.De Raad stelt vast dat de echtgenote van[Appellant 2] tot 1 januari 1989 - enkel bezien naar het nationale recht - als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt, omdat zij in deze periode ingezetene is geweest in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW. Tussen partijen is niet in geschil dat KB 557 aan de verzekering van de echtgenote van[Appellant 2] niet in de weg stond.
10.3.2.De Raad stelt vast dat voor deze periode de zaak van[Appellant 2] grote gelijkenis vertoont met de zaak Bosmann (HvJ EG 20 mei 2008, C-352/06). Een verschil is dat het in de zaak Bosmann ging om het recht op kinderbijslag, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om de verzekering voor een ouderdomspensioen. Daarbij verdient aantekening dat zowel voor de AKW als de AOW in gevallen als de onderhavige enkel als voorwaarde voor de verzekeringsplicht ingezetenschap wordt gesteld (vgl. wat betreft de AKW, HvJ 4 juli 1985, C-104/84, zaak Kromhout).
10.3.3.Het onder 10.1 tot en met 10.3.2 overwogene leidt tot het verzoek aan het Hof de hieronder geformuleerde vraag 2 te beantwoorden.
10.4.1.In de periode van 1 januari 1989 tot 1 juli 1989 dient de echtgenote van[Appellant 2] naar nationaal recht als niet-verzekerd voor de AOW te worden aangemerkt, echter uitsluitend op grond van artikel 6a, aanhef en onder b, van de AOW. Deze bepaling verbindt aan de omstandigheid - onder meer - dat ingevolge artikel 13, tweede lid, van Vo 1408/71, ten aanzien van een persoon de wetgeving van een andere lidstaat van toepassing is, het nationaalrechtelijke rechtsgevolg dat deze persoon niet verplicht verzekerd is voor de AOW.
10.4.2.Voorts stelt de Raad vast dat de echtgenote van[Appellant 2] in de periode van 1 juli 1989 tot 31 december 1992 en[Appellant 3] en [Appellant 1]in de respectievelijke periodes in geding naar nationaal recht als niet-verzekerd voor de AOW dienen te worden aangemerkt, ten eerste, op grond van artikel 6a, aanhef onder b, van de AOW en de AKW, en ten tweede, op grond van artikel 10 van KB 164, zoals deze bepaling achtereenvolgens luidde tot 1 januari 1999, en nadien op grond van artikel 12 van KB 746.
10.4.3.Om te kunnen beoordelen of het Unierecht zich hiertegen verzet, is primair van belang of betrokkenen kunnen worden aangemerkt als werknemer in de zin van (nu) artikel 45 van het VWEU.
10.4.4.Het Hof heeft in het arrest van 26 februari 1992, C-357/89, punt 10 en 11 (Raulin) beslist dat het begrip werknemer een communautaire reikwijdte heeft en niet te eng moet worden uitgelegd. De arbeidsvoorwaarden van een werknemer met een oproepcontract beletten niet dat hij als werknemer in de zin van artikel 48 van het EEG-Verdrag wordt aangemerkt. Noch het geringe niveau van het belang noch de herkomst van de middelen waaruit deze worden betaald, kunnen gevolgen hebben voor de hoedanigheid van werknemer, aldus het Hof in punt 27 van zijn arrest van 4 juni 2009, C-22/08 en C-23/08, Vatsouras en Koupatantze. Voorts is in het arrest Raulin beslist dat de duur van de door de betrokkene verrichte werkzaamheden een factor is waarmee de nationale rechter rekening kan houden wanneer hij moet beoordelen of die werkzaamheden een reëel en daadwerkelijk karakter hebben dan wel zo gering zijn dat zij slechts marginaal en bijkomstig zijn.
10.4.5.Voor de Raad staat vast dat de werkzaamheden van [Appellant 1]een reëel en daadwerkelijk karakter niet kan worden ontzegd. Ten aanzien van de echtgenote van[Appellant 2] en van[Appellant 3]
gaat de Raad er vooralsnog van uit dat ook zij als werknemer in de hier bedoelde zin kunnen worden aangemerkt, maar op basis van de nu ter beschikking staande gegevens is daarover twijfel mogelijk. De Raad acht het voor de beslissing van de onderhavige gedingen dan ook nuttig bij de toetsing van de vraag of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de uitsluiting van de verzekering ingevolge de AOW respectievelijk de AKW van betrokkenen, ook de bepalingen inzake het vrij verkeer van personen (thans: unieburgers) te betrekken (nu de artikelen 20 en 21 van het VWEU).
10.5.1.Volgens vaste rechtspraak van het Hof hebben de bepalingen van titel II van Vo 1408/71 die aanwijzen welke wettelijke regeling toepasselijk is op werknemers die zich binnen de Europese Unie verplaatsen, met name tot doel die werknemers in beginsel slechts aan de socialeverzekeringswetgeving van één enkele lidstaat te onderwerpen, dit om de samenloop van toepasbare nationale wettelijke regelingen en de verwikkelingen die daaruit kunnen ontstaan te vermijden (Hof 14 oktober 2010, C-16/09, arrest Schwemmer, punt 40). Het primaire recht van de Unie kan niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat uit het oogpunt van de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Een nationale regeling die wat betreft
socialezekerheidsprestaties minder gunstig is, is slechts verenigbaar met het recht van de Unie wanneer met name deze nationale regeling de betrokken werknemer niet benadeelt ten opzichte van personen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar deze regeling van toepassing is, en wanneer zij niet zonder meer inhoudt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat (Hof 30 juni 2011, C-388/09, Da Silva, punten 72 en 73). De toepassing, in voorkomende gevallen krachtens de bepalingen van
Vo 1408/71, van een nationale regeling die wat betreft socialezekerheidsprestaties minder gunstig is, kan in beginsel verenigbaar zijn met de vereisten van het primaire recht van de Unie inzake het vrije verkeer van personen (Hof 12 juni 2012, C-611/10 en C-612/10, Hudzinski en Wawrzyniak, punt 43).
10.5.2.De bepalingen van Vo 1408/71 moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 48 van het VWEU. Aan Vo 1408/71 ligt ten grondslag de bevordering van het vrij verkeer van werknemers. In het arrest Bosmann (Hof 20 mei 2008, C-352/06, punten 29 en 30) heeft het Hof verwezen naar de eerste overweging van de considerans van Vo 1408/71 die stelt dat de in
Vo 1408/71 opgenomen voorschriften ter coördinatie van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid behoren tot de regelingen inzake het vrije verkeer van personen, en dat deze voorschriften derhalve moeten bijdragen tot de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Hoewel krachtens artikel 13, tweede lid, onder a, van Vo 1408/71 op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing is, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont, neemt dit niet weg dat deze verordening er niet toe strekt de woonstaat te beletten deze persoon krachtens zijn wetgeving kinderbijslag toe te kennen. Op basis van het beginsel van exclusieve toepasselijkheid van de krachtens de bepalingen van titel II van
Vo 1408/71 aangewezen wetgeving kan niet worden uitgesloten dat een lidstaat die niet de bevoegde staat is en die het recht op een gezinsbijslag niet afhankelijk stelt van voorwaarden inzake werkzaamheden in loondienst of inzake verzekering, aan een persoon die op zijn grondgebied woont een dergelijke bijslag moet toekennen, wanneer dit naar zijn recht daadwerkelijk kan (Hudzinski en Wawrzyniak, punten 48 en 49). Onder verwijzing naar het arrest van 16 juli 2009, C-208/07, Von Chamier-Glisczinsky, punt 56, heeft het Hof in het arrest Hudzinski en Wawrzyniak, geoordeeld dat men het doel van Vo 1408/71 zou miskennen en zich buiten de doelstelling en het kader van artikel 48 van het VWEU zou plaatsen, indien men
Vo 1408/71 in die zin zou willen uitleggen dat een lidstaat de werknemers en hun gezinsleden geen ruimere sociale bescherming mag bieden dan uit de toepassing van Vo 1408/71 voortvloeit. Immers, de regeling van de Unie ter coördinatie van de nationale wettelijke regelingen inzake sociale zekerheid kan, behoudens uitdrukkelijke uitzonderingen in overeenstemming met de onderliggende doelstellingen ervan, niet op zodanige wijze worden toegepast dat de migrerende werknemer of zijn rechtverkrijgenden het recht verliezen op uitkeringen die enkel krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend (Hudzinski en Wawrzyniak, punten 55 en 56).
10.5.3.De Raad acht het niet uitgesloten dat in de voorliggende geschillen het beginsel van de exclusieve werking van de aanwijsregels niet lijkt te zijn toegepast in overeenstemming met het doel van de aanwijsregels van Vo 1408/71 en van artikel 45 van het VWEU, inzake het vrije verkeer van werknemers. In de onderhavige gevallen biedt uitsluitend de Nederlandse nationale wetgeving betrokkenen verzekering voor de sociale risico’s waarin de AOW en de AKW voorzien. Er kan dan ook worden betwijfeld of ook in de onderhavige gevallen een situatie moet worden aanvaard waarin de aanspraken ingevolge de Nederlandse regelingen als aanvullend op die ingevolge de Duitse regeling moeten gelden. Bezwaarlijk kan immers worden volgehouden dat de - door de Svb voorgestane - uitsluiting van toepassing van de Nederlandse wetgeving bijdraagt aan de doelstelling van de onderhavige bepalingen van Vo 1408/71, te weten de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Immers, aan de Duitse wetgeving ligt de uitdrukkelijke keuze ten grondslag om de “geringfügig Beschäftigten” van nagenoeg het gehele socialeverzekeringsstelsel uit te sluiten. Anderzijds is hier van belang dat het Hof in het arrest van 18 juli 2007, C-213/05 (Geven) heeft geoordeeld dat de uitsluiting van de Duitse ouderschapsuitkering ten opzichte van een buiten de werkstaat woonachtige (migrerend) werknemer niet in strijd is met Verordening (EEG) nr. 1612/68. De Duitse wetgever had met deze uitsluiting tot doel ouderschapsuitkering toe te kennen aan personen die een voldoende nauwe band hebben met de Duitse samenleving. Het Hof overwoog dat de wetgever er redelijkerwijze van heeft kunnen uitgaan dat de uitsluiting van niet-ingezeten werknemers die in Duitsland een beroepswerkzaamheid uitoefenen in niet meer dan een beperkt dienstverband in de zin van het Duitse recht, een passende en evenredige maatregel is in het licht van het genoemde doel.
10.5.4.De Raad overweegt dat betrokkenen doordat zij gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer in een ongunstiger positie lijken te zijn geraakt ten opzichte van Nederlandse onderdanen die van dat recht geen gebruik hebben gemaakt. Betrokkenen zijn immers over de periodes in geding als niet-verzekerd aangemerkt, waardoor zij geen of minder aanspraken konden doen gelden. De Svb heeft betoogd dat deze aanspraken betrokkenen terecht zijn ontzegd, mede omdat Nederland niet bevoegd is premies of bijdragen van de betrokkenen te heffen, dan wel omdat deze heffing zeer moeilijk zal zijn te realiseren. De Raad merkt hierbij op dat de AKW is gefiscaliseerd, zodat premieheffing niet aan de orde is. In meer algemene zin verdient opmerking dat het hierbij gaat om een uitzonderlijke situatie: de migrerende werknemer die geheel wordt uitgesloten van de sociale verzekering. In die situatie is mogelijk aanvaardbaar dat naast de bevoegdheid tot verzekering naar nationaal recht ook een bevoegdheid tot premieheffing bestaat (vgl. artikel 6a, onder a, van de AOW).
10.5.5.De Raad vraagt zich af of het gemeenschapsrecht zich verzet tegen de toepassing in gevallen als de onderhavige van in het nationale recht opgenomen bepalingen als artikel 6a van de AOW en AKW en artikel 10 van KB 164 en artikel 12 van KB 746. In zijn rechtspraak lijkt het Hof immers niet uit te sluiten dat een lidstaat in zijn nationale regelgeving de werknemers en hun gezinsleden uitdrukkelijk een ruimere sociale bescherming biedt dan uit de toepassing van Vo 1408/71 voortvloeit, terwijl bij het (al dan niet) gebruikmaken van die bevoegdheid het gemeenschapsrecht gerespecteerd dient te worden.
10.6.De Svb heeft nog gewezen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering voor de AOW van de echtgenote van[Appellant 2] en van[Appellant 3] in aansluiting op de beëindiging van de verplichte verzekering. In het arrest van 7 juli 2005, C-227/03 (Van Pommeren-Bourgondiën) heeft het Hof met betrekking tot een wooneis, die door de Nederlandse wetgever is gesteld om verplicht verzekerd te blijven voor bepaalde takken van sociale zekerheid, geoordeeld dat deze slechts verenigbaar zal zijn met artikel 39 van het EG-Verdrag indien de voorwaarden voor vrijwillige verzekering van niet-ingezetenen niet ongunstiger zijn dan de voorwaarden die voor de verplichte verzekering voor dezelfde takken van sociale zekerheid voor ingezetenen gelden. In het arrest van 17 januari 2012, C-347/10 (Salemink), heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest Van Pommeren-Bourgondiën beslist dat de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren in dat geval niet kon afdoen aan de inbreuk op artikel 39 van het EG-Verdrag. Het Hof overwoog dat de stappen die niet-ingezeten werknemers die zich vrijwillig wensen te verzekeren, op eigen initiatief moeten ondernemen, alsmede de aan een dergelijke verzekering verbonden verplichtingen, zoals de inachtneming van een termijn voor het indien van een verzekeringsaanvraag, elementen vormen die niet-ingezeten werknemers in een minder gunstige positie plaatsen dan ingezetenen, die onder de verplichte verzekering vallen. De Raad overweegt dat ten aanzien van de echtgenote van[Appellant 2] en ten aanzien van[Appellant 3] dezelfde ongunstiger voorwaarden voor de vrijwillige verzekeringen gelden als genoemd in het arrest Salemink. De mogelijkheid van een vrijwillige verzekering van betrokkenen lijkt dus niet af te kunnen doen aan eventuele strijdigheid met het Unierecht van de uitsluiting van de verplichte verzekering. Daar staat tegenover dat de situatie van deze betrokkenen niet geheel overeenkomt met die in de genoemde arresten.
10.8.De Svb heeft betoogd dat geen toepassing kan worden gegeven aan de bij de hardheidsclausule op grond van de onderscheiden KB’s verleende bevoegdheid, omdat het eventuele onbillijke karakter van de situatie niet is ontstaan door een bepaling van KB 164 dan wel KB 746, maar voortvloeit uit de exclusieve werking van artikel 13 van Vo 1408/71. De Raad overweegt dat voor zover op basis van het Unierecht geconcludeerd zou moeten worden dat (de exclusieve werking van) artikel 13 van Vo 1408/71 niet in de weg staat aan het aannemen van verzekering op grond van het nationale recht en voor zover artikel 6a van de AOW en de AKW in verband in zoverre daarmee buiten toepassing zouden moeten blijven, de Svb bevoegd moet worden geacht toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De uitsluiting volgt dan immers nog slechts uit artikel 10 van KB 164 dan wel artikel 12 van KB 746. Voorts wijst de Raad op het arrest van 11 september 2007, C-287/05, Hendrix, punten 56 en 57, waarbij is overwogen dat ook indien een woonplaatsvoorwaarde ingevolge nationale bepalingen op zichzelf objectief gerechtvaardigd zou moeten worden geacht, op grond van het Unierecht de voorwaarde geldt dat aan de rechten die iemand in de situatie van Hendrix ontleent aan het vrije verkeer van werknemers niet méér afbreuk mag worden gedaan dan nodig is voor het rechtmatige doel dat met de nationale wettelijke regeling wordt nagestreefd. In dit verband is gewezen op vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de nationale rechter aan het nationale recht een uitleg dient te geven die zoveel mogelijk verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Het voorgaande kan naar het inzicht van de Raad mogelijk ook ten aanzien van betrokkenen ertoe leiden dat de Svb zich ervan zal moeten vergewissen of het stellen van de eis dat betrokkenen niet in het buitenland werken, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, gelet op het feit dat betrokkenen gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers.