ECLI:NL:CRVB:2016:1771
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot verblijf in een vrijheidsbeperkende locatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1973 en niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, had op 17 april 2013 een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft deze aanvraag op 17 juni 2014 afgewezen, met de motivatie dat appellante op dat moment werd opgevangen in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Dit werd beschouwd als een voorliggende voorziening volgens de Wmo.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroepsgronden met betrekking tot de schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en haar staatloosheid niet heeft besproken. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante gedurende de beoordelingsperiode feitelijk onderdak had in de VBL en dat er geen situatie van dakloosheid dreigde. De Raad heeft bevestigd dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellante niet aan de voorwaarden voor maatschappelijke opvang voldeed.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 mei 2016, ondertekend door M.F. Wagner en griffier R.G. van den Berg.