ECLI:NL:CRVB:2014:1995
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toegang tot maatschappelijke opvang voor staatloze vreemdeling onder de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak gaat het om de toegang tot maatschappelijke opvang voor een staatloze Palestijnse vreemdeling, die in Nederland verblijft. Betrokkene, geboren in 1965 in Gaza, heeft een lange geschiedenis van juridische procedures en is sinds 2001 ongewenst verklaard. Hij heeft in het verleden een verblijfsvergunning gehad, maar zijn verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring zijn afgewezen. In 2010 heeft hij een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht is afgewezen. De reden hiervoor was dat zijn ongewenstverklaring aan toelating tot de opvang in de weg staat. Betrokkene heeft hiertegen beroep aangetekend, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Utrecht die zijn beroep gegrond verklaarde en het college verplichtte om hem maatschappelijke opvang te bieden. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene behoort tot de kwetsbare personen die recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad benadrukt dat de fysieke en psychische gezondheid van betrokkene in gevaar komt als hij geen opvang krijgt. De Raad heeft ook overwogen dat de verplichting om maatschappelijke opvang te bieden primair ligt bij de bestuursorganen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke voorzieningen voor vreemdelingen.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college in dit geval niet kan volstaan met de stelling dat betrokkene zich tot de Staat moet wenden voor opvang. De Raad wijst erop dat de maatschappelijke opvang niet alleen een tijdelijke voorziening is, maar dat de omstandigheden van betrokkene, waaronder zijn medische situatie en staatloosheid, een blijvende opvang rechtvaardigen. De Raad heeft het hoger beroep van het college afgewezen en het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.