In deze zaak gaat het om de bevordering van een politieambtenaar, appellant, door de korpschef. Appellant had op 20 september 2012 een verzoek om bevordering ingediend, maar de korpschef bevorderde hem met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de aanvraagdatum. Dit was in strijd met de nadere uitvoeringsafspraken die waren gemaakt in het kader van het loopbaanbeleid van de politie. De rechtbank had in een eerdere uitspraak, gedateerd 6 februari 2015, het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank dit niet correct had onderkend. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herstelde de situatie door de ingangsdatum van de bevordering vast te stellen op de aanvraagdatum, 20 september 2012. De Raad oordeelde dat de korpschef appellant had moeten bevorderen met ingang van deze datum, omdat appellant voldeed aan de voorwaarden voor bevordering zoals vastgelegd in het loopbaanbeleid. De Raad veroordeelde de korpschef ook in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.480,- bedroegen, en bepaalde dat het griffierecht van € 408,- aan appellant moest worden vergoed. Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2016.