ECLI:NL:CRVB:2016:1635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
13/6383 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een procedure die is gevoerd over een WAO-uitkering. De appellant had in 2012 een verzoek ingediend bij het Uwv voor schadevergoeding, maar het Uwv had dit verzoek afgewezen op grond van verjaring. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij pas op de datum van de einduitspraak van de Raad daadwerkelijk bekend was geworden met de schade die door het Uwv zou zijn veroorzaakt. De Raad stelde vast dat de verjaringstermijn was aangevangen op het moment dat de appellant daadwerkelijk in staat was om een vordering tot schadevergoeding in te stellen, wat eerder was dan de einduitspraak van 16 maart 2007. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding was verjaard. De uitspraak benadrukt het belang van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de juridische grondslag voor het indienen van een vordering tot schadevergoeding, en dat deze bekendheid niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de einduitspraak in de procedure.

Uitspraak

13/6383 WAO
Datum uitspraak: 30 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2013, 12/3946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.L. Nieuwenhuis.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 mei 1972 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv appellant met ingang van 19 januari 1972 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 8 november 1972 is deze uitkering met ingang van 1 november 1972 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en bij besluit van 15 februari 1982 met ingang van 1 maart 1981 ingetrokken. Bij besluit van 9 augustus 1989 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv geweigerd appellant met ingang van 21 augustus 1982 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Deze besluiten hebben formele rechtskracht gekregen.
1.2.
Appellant heeft op 13 december 1993 (de rechtsvoorganger van) het Uwv verzocht om hem met ingang van 1972 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 25 november 1996 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv het verzoek van appellant aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de onder 1.1 genoemde beslissingen, en dit verzoek afgewezen.
1.4.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 juni 1997 heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, en bij uitspraak van
11 november 1997 het verzet niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 8 april 2003 heeft de Raad, oordelend dat op grond van het overgangsrecht bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het besluit rechtstreeks beroep open staat, het tegen het besluit van 25 november 1996 ingestelde beroep terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam. Bij uitspraak van 28 oktober 2004 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 16 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1287) heeft de Raad geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat de door appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 13 december 1993 overgelegde gegevens geen ander licht werpen op de in de eerdere besluiten vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. In die procedure is geen beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
Bij brief van 15 maart 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007. Bij besluit van
23 maart 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 2012 heeft het Uwv bij besluit van 25 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 21 maart 2013 het Uwv in de gelegenheid gesteld zich alsnog uit te laten over de (on)redelijk lange duur van de procedure en, indien het Uwv van mening is dat de redelijke termijn is overschreden, over de aanspraak van appellant op vergoeding van schade als gevolg daarvan.
2.2.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak van 21 maart 2013 op 7 mei 2013 aanvullend gemotiveerd dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden afgewezen. Daaraan ligt primair ten grondslag dat de vordering tot vergoeding van schade is verjaard. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden door de rechterlijke instanties. Meer subsidiair heeft het Uwv gesteld dat, mede gelet op het late tijdstip van het indienen van de schadeclaim, niet is gebleken dat bij appellant sprake is geweest van enige spanning of frustratie.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 25 juli 2012, zoals aangevuld op 7 mei 2013, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vordering tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is verjaard.
3. In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat uit de tussenuitspraak van 21 maart 2013 volgt dat het Uwv zich enkel inhoudelijk dient uit te spreken over het verzoek tot schadevergoeding. Deze uitspraak biedt volgens appellant geen ruimte meer voor een standpunt met betrekking tot een eventuele verjaring van de vordering. Daarbij baseert appellant zich op het verhandelde ter zitting van
4 februari 2013. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van verjaring geen sprake kan zijn nu hij zijn verzoek tot schadevergoeding binnen vijf jaar na de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007 bij het Uwv heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn is overschreden in de procedure die is geëindigd bij de uitspraak van de Raad van 16 maart 2007 en dat deze is aangevangen op 28 november 1994, de datum van ontvangst van het beroepschrift gericht tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 3 november 1994.
4.2.
Anders dan appellant stelt, volgt uit de tussenuitspraak van de rechtbank van 21 maart 2013 niet dat voor het Uwv geen ruimte bestond om bij de uitvoering van deze uitspraak de beoordeling van de verjaring van de vordering tot vergoeding van schade te betrekken. Nog daargelaten of tijdens de behandeling ter zitting van 4 februari 2013 de verjaring als zodanig aan de orde is gekomen, heeft de rechtbank zich in de uitspraak van 21 maart 2013 niet uitgelaten over de vraag of de vordering tot vergoeding van schade verjaard zou zijn en het Uwv de gelegenheid geboden een gebrek in de motivering van het besluit van 25 juli 2012 te herstellen. De Raad zal daarom eerst beoordelen of appellant met de brief van 15 maart 2012 tijdig van zijn mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om het Uwv in verband met een eventuele overschrijding van de redelijke termijn te verzoeken om schadevergoeding.
4.3.
De Raad heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 26 oktober 2000 (ECLI:NL:XX:2000:AD5181), in zijn uitspraak van 8 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR7273) onder meer geoordeeld dat een belanghebbende een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding kan indienen, indien hij klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft de Raad eerder tot uitdrukking gebracht dat uit het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AX7382) moet worden afgeleid dat in het geval van schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld.
4.4.
Financiële aanspraken jegens de overheid zijn op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675). Bepalend voor de aanvang van deze verjaringstermijn is het moment waarop de belanghebbende met betrekking tot de desbetreffende schade in actie had kunnen komen. Voor de beoordeling van dit moment wordt uit het oogpunt van eenvormige rechtstoepassing aansluiting gezocht bij de verjaringsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) en de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft.
4.5.
In het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM7041) is, voor zover hier van belang, het volgende vooropgesteld. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW begint te lopen geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan leiden. Als er sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ2003/300).
4.6.
In dit geval heeft appellant bij brief van 15 maart 2012 het Uwv verzocht om vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de door hem gevoerde beroepsprocedure over het recht op WAO-uitkering, die is aangevangen op 28 november 1994 en bijna dertien jaar geduurd heeft, totdat deze eindigde met de einduitspraak van de Raad van 16 maart 2007. Appellant heeft aangegeven dat hij jarenlang in spanning heeft gezeten. Gezien de aard van de schade die zijn oorzaak vindt in het lange wachten op het einde van de procedure over zijn zaak en de daarmee gepaard gaande spanning en frustratie, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij pas op de datum van de einduitspraak van de Raad – waarop het wachten is geëindigd – daadwerkelijk bekend is geworden met de beweerdelijk door het Uwv veroorzaakte schade. Het moet dan ook voor worden gehouden dat appellant reeds voor de uitspraak van de Raad op 16 maart 2007 daadwerkelijk in staat is geweest een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op 16 maart 2007, is niet gebleken. Dat de gemachtigde van appellant pas later met de juridische grondslag van zijn vordering bekend is geworden maakt dit niet anders. Daadwerkelijke bekendheid met de schade als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW impliceert volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad immers niet de bekendheid met de juridische grondslag van de vordering tot schadevergoeding (ECLI:NL:HR:2009:BJ4850 en ECLI:NL:HR:2010:BM1688).
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal

UM